Wat eene Amsterdamsche dame overkwam.
Het is een curieus, ietwat fabelachtig historietje, dat wij gaan verhalen. Werd het ons niet door zoo'n geloofwaardig persoon meêgedeeld, men zou het houden voor het verzinsel van een of ander romanschrijver.
Op het einde der 17de eeuw gaven eenige fransche Jesuïeten missiën in Syrië, Pater Nacchi, hun overste, maakte een zeer uitvoerig verslag op van de werkzaamheden der missionarissen op de vijf verschillende standplaatsen, die zij aldaar bezaten. Aan dit verslag nu ontleenen wij ons verhaal. In welke betrekking P. Nacchi stond tot de persoon, waarvan hier sprake is, zal blijken aan het slot van deze historie.
Het was omstreeks 1730. Eenige Maltezer ridders werden op de Middellandsche zee door turksche zeeschuimers achtervolgd. Zij maakten zich tot de verdediging gereed, en wachtten toen den vijand af. Zoo fel de aanval was, zoo geducht was ook de tegenweer. Onze ridders, vast besloten liever te sterven, dan zich aan Mahomedanen over te geven, vochten als leeuwen, en bleven, dank zij hunnen moed en dapperheid, overwinnaars in het gevecht. Het roofschip werd bemachtigd, en de Turken werden gevankelijk naar Malta meêgevoerd.
Onder de gevangenen bevond zich een jongeling van 16 jaren, Menor genaamd, die blijken gaf van een bijzonder vluggen geest. De ridders stonden hem af aan een adellijk Spanjaard, die hem met zich meênam naar Spanje.
Langzamerhand begon deze nieuwe meester den jeugdigen Turk lief te hebben. Hij liet hem in de godsdienst onderwijzen, en Menor werd katholiek.
Eenige jaren later moest de spaansche edelman in Vlaanderen gaan dienen, en de jongeling vergezelde zijn meester en weldoener. De goede hoedanigheden, welke deze in Menor had waargenomen, en vooral zijne bijzondere geschiktheid voor de krijgsdienst, deden hem besluiten voor zijn trouwen Turk, na afloop van den veldtocht, eene ruiterafdeeling te vragen bij het spaansche leger; en hij verkreeg, wat hij vroeg.
De nieuwe kapitein, toen 25 jaren oud, had bij zijne krijgsmakkers den naam van een uitstekend officier te zijn, en zoo kwam het dat hij te Brussel, welke stad hem als standplaats was aangewezen, zelfs in deftige huizen, met onderscheiding werd behandeld.
Niet zelden bracht hij een bezoek aan eene deftige matrone uit Amsterdam, die, na het overlijden van haar echtgenoot, met hare eenige dochter, Aemilia, naar Brussel was gekomen, om daar den winter door te brengen.
Moeder en dochter waren katholiek en zeer gehecht aan de godsdienst harer vaderen. Zij zagen in den spaanschen officier een buitengewoon geestig, verstandig en beschaafd man, deelden de algemeene hoogachting, welke het officierenkorps voor hem koesterde, en onderhielden zich gaarne met een man van onberispelijk gedrag.
De winter spoedde ten einde en Menor, de turksche officier, die zich voor een geboren Spanjaard uitgaf, waagde het, aangemoedigd door de goede ontvangst, welke hem bij de amsterdamsche familie was te beurt gevallen, de dochter ten huwelijk te vragen.
De moeder, ingenomen als zij was met den jeugdigen krijgsman, ontving goedgunstig zijn verzoek. Een officier toch, dacht zij, met zooveel talenten begaafd, zou ongetwijfeld fortuin maken, en zijne uitstekende hoedanigheden waarborgden hare Aemilia eene gelukkige toekomst.
Deze beschouwingen der moeder, gevoegd bij de genegenheid en liefde, welke in het hart der dochter hadden wortel geschoten, deden haar toestemmen in het voorgestelde huwelijk. Zij traden dan in den echt, en al wie hen te Brussel kende, sprak met lof over dat zoo goed geassorteerde paar. Een paar jaren leefden zij dan ook recht gelukkig samen, en zij mochten zich verheugen in het bezit van een allerliefst zoontje.
Dan, er kwam een ommekeer. Menor, te voren zoo opgeruimd, zoo spraakzaam, zoo liefdevol en voorkomend, werd droefgeestig, afgetrokken en verstrooid in eene mate, die hem onverschillig deed schijnen voor alles wat hem omringde.
Wat was er gebeurd? Wat ging er om in dat hart? Deed het heimweê zijne treurige werking op den jeugdigen officier gevoelen? Had hij een walg gekregen van het krijgswezen? Of droeg hij toen reeds het plan in zich rond, om een noodlottigen stap te doen?..... Wat er van zij, de ziel was vergiftigd. Het venijn had zijn geloof en zijn vrede aangetast, en de toekomst zou leeren, welk eene verwoesting het in den ongelukkige had aangericht.
Aemilia had den ommekeer bemerkt, maar wist niet, waaraan dien toe te schrijven. Eerst dacht zij, dat zulks slechts eene voorbijgaande zwaar moedigheid was. Zij verdubbelde hare blijken van innige gehechtheid aan hem, en hoopte, dat weêr de vroolijkheid in dat hart zou terugkeeren. Dan, wat zij ook beproefde, alles bleef vruchteloos. Het kwaad ging van erger tot erger, en de deugdzame Aemilia moest zich geweld aandoen, om altijd met een opgeruimd gelaat voor hem te verschijnen, zoo leed zij inwendig bij het gezicht van die zwartgallige stemming van haar dierbaren echtgenoot. Wat haar het meeste griefde, was niet te weten, waaraan zij den beklagenswaardigen toestand moest toeschrijven. Zij doorzocht al de plooien van haar geheugen, om er den oorsprong van te ontdekken, maar te vergeefs. Een oogenblik rees nu in hare ziel de folterende gedachte, of niet zij de oorzaak, althans de aanleiding was geweest tot zulk een algeheele verandering. Maar had zij dan niet alles gedaan om hem te believen? Was er wel ooit de minste verkoeling in hunne wederzijdsche genegenheid gekomen? En had hij haar niet, in den laatsten tijd nog, sinds het nacht in zijne ziel was, laten merken, dat zij hem nog altijd dierbaar bleef? Zij dus, zoo besloot zij te recht, kon er de schuld niet van dragen.
Eens, dat Menor weêr uren lang op zijne kamer zat te droomen, kwam bij Aemilia het denkbeeld op, naar hem toe te gaan, en hem op den man af te vragen, wat er sinds eenigen tijd in zijn binnenste omging. Ging zij echter daardoor niet schier zijne smart verergeren? Was het niet beter zich te houden, als of zij van dat alles weinig gemerkt had, en eenvoudig voort te gaan, hem met de meeste opgeruimdheid en voorkomendheid te behandelen? Aemilia koos het laatste; en, daar haar juist eene vroolijke historie te binnen viel, besloot zij naar zijne kamer te gaan, om hem die meê te deelen. In hare verbeelding zag zij reeds hoe, bij zekeren pikanten zet van haar vertelseltje, het zonlicht op het gelaat van haar echtgenoot door de wolken zou breken.
Menor zat daar met den rug naar de deur gekeerd, met den elleboog op de tafel leunend, als wezenloos rond te staren, toen Aemilia binnentrad. Hij ontstelde als iemand die op eene misdaad betrapt wordt, mompelde eenige woorden van ongeduld, en verschoof vrij onzacht tafel en stoel. Toen Aemilia's oog dien scherp glinsterenden blik ontmoette, schoot haar gemoed vol, en haar vochtig oog en bevende lippen zegden meer dan alle woorden zulks zouden doen, hoe innig medelijden zij gevoelde met zijn lot, en hoe zij bereid was, hem in alles te believen. Menor zag het, en begreep wat er in hare ziel omging. Hij was ontroerd, en met bewogen stem sprak hij: ‘Och, kind, gij houdt veel van mij, ik weet het, en toch betwijfel ik, of gij wel zult willen doen, wat mij nog alleen gelukkig kan maken.’ Aemilia zweeg, tranen rolden langs hare wangen. Menor stond op en nam haar bij de hand: ‘Luister, Aemilia,’ sprak hij ‘maar zeg er niemand iets van....’ En nu deelde hij haar zijn verlangen mede, om met haar een pelgrimstocht naar Jerusalem te doen, en er het graf van den Zaligmaker te gaan vereeren. Op hun terugkeer, zoo heette het, zou hij haar met zich meênemen naar Spanje, waar zij dan kennis kon maken met zijne familie, en de goederen bezichtigen, die hij er veinsde te bezitten.
(Slot volgt.)