Twee zusters.
Eene schets uit het hedendaagsche leven, door H.A. Banning.
(Vervolg.)
Nog een arme weduwe.
Ongeveer een uur later zien wij Griet bij den schoenmaker naast haar binnengaan, met een potje onder haar boezelaar. Zij bestijgt een smalle trap en treedt een achterkamertje binnen dat uitzicht heeft op een morsige binnenplaats. Behalve een glad geschuurde tafel en drie kreupele stoelen, vindt men in dat schamele vertrek niets, wat zelfs voor een oude-kleerenjood een bod waard zou zijn. Bij de tafel zit een meisje, dat ongeveer vijftien jaar schijnt, ofschoon zij ook wel wat ouder kan zijn, want bij behoeftigen teekent de peilschaal van het leven doorgaans niet zeer juist. Zij is bezig met het verrichten van eenig naaiwerk. Achter de versleten doch zindelijke gordijnen van een bedstede hoort men nu en dan kuchen, een bewijs dat zich daar iemand bevindt die ziek, of voor 't minst ongesteld is. Juist had het jonge meisje de oogen op bedoelde gordijnen gericht en scheen zij te willen opstaan, toen Griet binnentrad en een pannetje dampende aardappelen van onder haar boezelaar te voorschijn haalde.
‘Hoe is het hier vandaag?’ vroeg zij, naar de gordijnen ziende, die door een vermagerde hand vaneen gescheiden werden.
‘Het gaat nog al, maar moeder is erg bedroefd,’ antwoordde het meisje.
‘Kom, kom, gij moet goeden moed houden,’ zei Griet hartelijk. ‘Zie nu maar eens of ge wat eten kunt; 't is wel niet veel bijzonders, maar wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft, niet waar? Pas op,’ zoo vervolgde zij, zich tot het meisje wendende, ‘er staat tusschen de aardappelen een kommetje botersaus.’
‘God moge 't u vergelden, buurvrouw,’ hoorde men achter de gordijnen zeggen en men behoefde niets te zien om te weten dat die woorden in tranen zwommen.
‘Wel, wel, wat zijt gij vandaag miserabel mistroostig,’ hernam Griet; ‘wat schort er toch aan?’
‘Kom eens bij mij zitten, dan zal ik het u vertellen,’ sprak dezelfde droevige stem, en nu zag men tusschen de beide gordijnen het vermagerde hoofd van eene vrouw, die in de kracht van haar leven zou zijn geweest, ware dat leven niet verwoest geworden door ziekte en kommer.
‘Ik moet eerst mijn jongen naar school helpen,’ zei Griet. ‘Ga nu maar wat eten want anders worden de aardappelen koud en stijf, en ze zijn nu toch het koken haast niet meer waard; binnen een uur ben ik terug.’
Toen Griet, volgens hare belofte, het armoedige vertrek weêr binnentrad, vond zij daar nog een jong meisje, doch eenjaarof wat ouder, en deftig, ofschoon eenvoudig gekleed.
‘Als ik u mocht storen, Nella,’ sprak zij tot de jongste bewoonster, ‘dan kom ik van avond wel eens terug.’
Het meisje zag haar bezoekster vragend aan.
‘Voor mij behoeft gij u niet te geneeren,’ sprak laatstgenoemde; ‘ik zal daarenboven spoedig klaar zijn.’
‘Juffrouw Elgers van de Prinsengracht,’ zei Nella tot Griet, met een handbeweging en een buiging welke zeer in tegenspraak waren met de kreupele stoelen. ‘De juffrouw komt mij wat naaiwerk brengen.’
‘Zoo, zoo!.... Ei, ei!’ sprak Griet, en er glinsterde iets in hare oogen dat lang niet van zachtmoedigheid getuigde. ‘Zoo, zoo!.... Ei, ei! Waarschijnlijk nog voor het bal.... en dan den ganschen nacht doorwerken........’
‘O, neen, er is geen de minste haast bij,’ viel de jonge dame haar in de reden.
‘Zoo, zoo!.... Is er geen haast bij,’ hernam Griet op minder scherpen toon. ‘Maar u bent toch juffrouw Elgers, die morgen op het concert van de vier weduwen zal zingen, niet waar?’
‘Dat is mijne zuster.’
‘Zoo, zoo! uwe zuster.... Wel, wel! Dat concert zal heel wat opbrengen.’
‘Ik geloof het wel, want de deelneming is vrij algemeen.’
‘Zoo, zoo!.... Ei, ei!’ herhaalde Griet nogmaals. ‘Mag ik u eens wat vragen, juffrouw Elgers?’
‘Gerust.’
‘Wordt met zulke concerten niet veel goed geld naar kwaad geld gegooid, zooals men 't wel eens noemt?’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Ik meen of er bij dat vioolspelen niet veel aan den strijkstok blijft hangen wat ergens anders dan bij de weduwen te land komt.
‘Toch niet, vrouwtje-lief. Allen die meêwerken doen dit belangeloos; slechts de onkosten worden van de ontvangsten afgetrokken.’
‘Zoo, zoo! Ja, ik ben maar een domme vrouw en heb weinig verstand van die dingen, maar 't komt mij voor dat men beter zou doen met geen onkosten te maken, want 'n mensch kan zijn aalmoes heel goed kwijt raken zonder concerten te geven, en daar behoeft men waarachtig niet meê te wachten tot er mannen dood gevallen zijn.’
De jonge dame glimlachte, zag de vrouw met groote oogen aan, doch sprak geen woord.
Griet scheen het gesprek te willen voortzetten, maar Nella die eenigszins ontsteld was over den ongewonen toon waarop de buurvrouw sprak, en die zij niet zonder grond beleedigeud achtte voor juffrouw Elgers, wist afleiding te verschaffen door Griet te wijzen op de zieke, die het hoofd tusschen de gordijnen stak en scheen te willen deelnemen aan de ongewone bedrijvigheid welke op dat oogenblik in haar woning heerschte.
‘Wel, zijt gij nu wat beter gemutst dan voor een uur?’ vroeg Griet, terwijl zij zonder omwegen een der kreupele stoelen nam en bij het bed ging zitten.
De zieke knikte met het hoofd.
‘Gij moet de muizennesten uit het hoofd zetten, want al dat gelamenteer brengt toch niets op,’ hernam Griet.
‘Ik klaag niet,’ sprak nu de zieke, ‘ik heb op dit oogenblik waarlijk ook geen reden van te klagen, maar er zijn zoo oogenblïkken waarop 'n mensch het hart al eens overloopt. 't Is vandaag juist vijf jaren dat mijn brave man, de vader van Nella stierf, en........’
De zakdoek werd naar de vochtige oogen gebracht en de stem bleef steken.
‘Ja, dan wil ik het wel gelooven,’ zei Griet goedig, ‘want daar kan ik over meêspreken. Lieve hemel, als ik daaraan denk, wordt de wereld mij soms nog te benauwd. En waar is je man aan gestorven? Toch niet doodgevallen of zoo?’
‘God beware mij, neen,’ antwoordde de zieke haastig. ‘De goede man heeft op zijn bed en in mijne armen den geest gegeven.’
‘En waarschijnlijk alles in het graf meêgenomen, zooals de mijne,’ sprak Griet.
De zieke knikte met het hoofd. ‘Dat is nu vijf jaren geleden, en van dat oogenblik af heb ik geen gelukkig uur meer gehad.’
‘Ja, ik weet er van te praten wat 't zeggen wil zonder mans verdiensten te zitten,’ zei Griet met een welgemeenden zucht. ‘En ik kon nog uit werken gaan, ik was sterk genoeg om mijn maag tegen de broodkast te schuren als er niets in was, maar ik heb van 't eerste oogenblik af wel gedacht dat gij niet voor wasschen en plassen in de wieg zijt gelegd, is het niet zoo?’
De zieke glimlachte weêmoedig ‘Ik zal u mijne geschiedenis eens vertellen, beste buurvrouw,’ sprak zij, ‘en juffrouw Elgers mag er ook wel naar luisteren, want ik heb aan u beiden veel te danken.’
De jonge dame schoof haar stoel bij de bedstede en de arme weduwe deelde nu de volgende bijzonderheden mede.
‘Ik heb, Goddank, een goede opvoeding genoten al bezaten mijne ouders weinig vermogen. Op mijn drie en twintigste jaar werd ik ten huwelijk gevraagd door een jong mensch die geen fortuin, maar een zeer goeden naam en veel bekwaamheden bezat. Hij had toen eene betrekking op een kantoor, die wel niet erg winstgevend maar aanvankelijk voldoende was en zeer goede vooruitzichten in de toekomst aanbood. Mijne ouders gaven hunne toestemming en wij werden eenige maanden later in den echt verbonden. Er waren wellicht in de eerste jaren van ons huwelijk geen gelukkiger stervelingen dan wij. Het inkomen van mijn man was voldoende om fatsoenlijk te kunnen leven, wij hadden twee lieve kinderen - wat konden wij meer verlangen. Ach, ik zal den lieven God niet vragen waarom Hij ons zoo zwaar bezocht heeft, want Zijn heilige wil geschiede; maar als ik mij herinner wat ik al verloren heb, dan breekt mij het hart.’
‘Wees niet zoo bedroefd, lieve moe,’ sprak Nella, ‘gij hebt mij behouden, en ik zal voor u leven en werken.’
‘Ja, gij zijt mij niet ontnomen,’ hernam de zieke onder snikken, ‘daar dank ik den lieven God dagelijks voor, maar 't is toch ook vooral om u dat ik zoo beangst ben voor de toekomst.’
‘Kom, kom!’ zei Griet op schijnbaar luchthartigen toon, ofschoon zij steelsgewijze een traan uit hare oogen wischte, ‘geen zorgen voor den tijd, ik heb ook dikwijls voor een heet vuur gestaan, maar gij moet altijd maar denken goede moed is half teergeld, en 'n mensch weet nooit in welk klein hoekje zijn geluk zit.’
‘Ik was ongeveer negen jaren getrouwd toen mijn man eens tegen den avond doornat te huis kwam; hij had met levensgevaar eene vrouw uit de Keizersgracht gehaald, die zonder zijne hulp onvermijdelijk verdronken zou zijn. Het was in het begin van November en dien dag buitengewoon koud. Het bleek weldra dat mijn goede man een ander het leven gered had ten koste van zijne eigene gezondheid, want den volgenden dag kreeg hij bloedspuwingen, vergezeld van koortsen, die hem aan den rand van het graf brachten. Hij kwam die ziekte gelukkig te boven, doch het bleek, helaas, dat zijne gezondheid voor altijd verwoest was. Ik heb nog twee treurige jaren met hem doorgebracht. In den beginne kon hij na zijne herstelling van de eerste ziekte nog kantoorwerkzaamheden verrichten, maar op het laatst verlieten hem zijne krachten geheel, en gij kunt wel begrijpen dat zijn inkomen langzamerhand ook verminderde en eindelijk geheel ophield, want zijn patroon was in den eersten tijd wel zeer bezorgd en behulpzaam, maar hij kon ons toch ook op den duur niet onderhouden zonder eenige diensten tegenieten, en men wil over 't algemeen ook wel eens zien dat het medelijden langzamerhand verslijt.’
‘Niet langzamerhand, maar heel gauw,’ sprak Griet. ‘Als iemand flauw valt op de straat, wil de geheele wereld hulp brengen, men komt uit alle huizen met eten en drinken aanloopen, maar laat hem eens een dag of wat flauw blijven liggen dan zal niemand meer naar hem omzien. want het nieuwtje zou er af zijn. Tegenwoordig schijnt men dood te moeten vallen om het medelijden gaande te maken.’