Twee huisgezinnen.
Gelukkig de man, die zich in het bezit eener zorgzame, liefhebbende vrouw mag verheugen; gelukkig de kinderen, die eene goede, altijd bezorgde moeder bezitten; gelukkig het gezin, waarvan de ieverige huisvrouw als het ware het middelpunt en de ziel uitmaakt. Er heerscht vreugde, vrede en licht; armoede blijft er buiten de woning, ook waar de verdiensten niet groot zijn; drukkende zorgen zijn er onbekend, al moet het dagelijksch brood in het zweet des aanschijns verdiend worden. De zwaarste arbeid valt den man licht, waar hem eene zorgvolle vrouw ter zijde staat.
‘Nimmer valt een taak hem zwaar:
Altijd vindt hij 't loon bij haar;
Was de dag hem ruw en guur,
Zoet maakt zij hem 't avonduur.’
Aldus zingt onze Tollens den duitschen dichter Stolberg na. Zulk een man mag zich gelukkig roemen, immers:
‘Woon hij in paleis of kluis,
Altijd heeft hij vreugde in huis,
Want geen zorgen treden aan,
Of zij dwingt ze, heen te gaan.’
‘Vriendlijk, als een zonneschijn,
Lacht zij als er wolken zijn;
Elken traan in 't manlijk oog
Wischt zij met een kus weer droog.’
In de oudheid was de vrouw de slavin van den man; de wetten des lands kenden hem eene onbepaalde macht over haar toe; zij werd beschouwd en behandeld als een meubel, waarmêe men pronkt zoolang het nieuw en schoon is, maar dat men ter zijde zet wanneer het oud wordt of begint te mishagen. Het gezegende Kristendom heeft de vrouw tot hare echte waarde gebracht en haar tot de onafscheidelijke levensgezellin van den man verheven. Maar het Kristendom wil, en terecht, dat de man het hoofd van het huisgezin zij, het hoofd dat denkt en bestuurt, terwijl de vrouw de hand is die leidt en steunt.
Aan de zoogenaamde verlichte negentiende eeuw was het voorbehouden een poging te wagen, om de vrouw uit haar gezegenden werkkring te trekken: onze tijd eischt de ontvoogding der vrouw; zij wil voor haar dezelfde rechten als voor den man - in het huisgezin (als er nog van een huisgezin kan sprake zijn!), in de maatschappij, in den Staat. Ook voor de vrouw moeten zich alle loopbanen openen, zelfs de stembureau's, de parlementen! De vrouw moet geëmancipeerd zijn. Gelukkig zijn wij nog verre van de verwezenlijking dier dwaze theorieën, - gelukkig voor de vrouw zelve, voor het huisgezin, voor de wereld.
Zie het huisgezin van den werkman op bladzijde 4. Welk een aantrekkelijk tooneeltje! Er heerscht geen weelde, maar orde en netheid, geen rijkdom maar tevredenheid en geluk; vader komt met blij gelaat en blij gemoed van zijn arbeid te huis, begroet door zijne vrouw en de juichende kleinen, die verlangend de armkens naar hem uitsteken. Hij vindt een gezellig vertrek, den disch gedekt; hij vindt orde en regelmaat, eene aangename verpoozing en eene verkwikkende rust. Waaraan dankt hij dit alles? Hij bezit een zorgvolle, een kristelijke vrouw, die de plichten van haar huis waarneemt en, zich geheel aan haar gezegenden werkkring wijdende, geen andere eerzucht kent dan haar man te behagen en hare kinderen in de vreeze des Heeren groot te brengen.
Welk eene jammerlijke tegenstelling levert het tweede huisgezin op: de meubelen getuigen nog van zekere weelde, maar alles is verwaarloosd, alles teekent wanorde en verwarring, het beeld van de verwarring welke er heerscht in het hoofd - en blijkbaar ook in het hart - der geëmancipeerde vrouw, die met haar schrijfwerk voor zich de geheele wereld om haar heen vergeet: haar toestand, hare arme verwaarloosde kinderen en haar man. Blijkbaar heeft dit gezin betere dagen gekend, maar de vrouw, die de gewone huiselijke bezigheden, de zorg voor de haren versmaadde, om de ziekelijke fantasieën harer weekelijke, door romanlectuur overspannen verbeelding op het papier te brengen, of zich voortdurend in de voor haar onvruchtbare studiën te verdiepen; die zich verheven waande boven de kleingeestige zorgen voor man en kinderen, was de oorzaak dat met het geluk weldra alle welvaart uit het huis verdween en het rampzalige gezin, door de armoede vervolgd, naar een zolderkamerke de wijk moest nemen.
Daar bevindt het zich thans, met de sporen eener vervlogen weelde en de herinnering aan betere dagen om zich heen. Nog is de vrouw in haar onvrouwelijken arbeid verdiept, terwijl alles rondom haar van de schromelijkste armoede getuigt, het oudste kind, nauwelijks half gekleed, met smeekenden blik vergeefs naar de onnatuurlijke moeder opziet en de rampzalige man vruchtelooze pogingen aanwendt om het weenende jongste kind te stillen. Hoedanig zal het einde zijn van dit huisgezin, waar de man de rol van de moeder moet op zich nemen, en de vrouw slechts hoofd en hart heeft voor in haren toestand nuttelooze en misplaatste letterkundige bezigheden. De ontknooping zal niet lang op zich doen wachten.
De beide gravures op onze middenpagina's, welke zulk eene scherpe tegenstelling met elkander vormen, en nochtans zoo vol waarheid en poëzie zijn, zijn genomen naar de tafreelen van den zwitserschen schilder Fritz Zuber-Buhler; in het salon te Parijs van dit jaar maakten ze de bewondering van alle kunstkenners, evenals van het publiek gaande.