Eene olifantenjacht.
‘Nooit zal ik mijn eerste olifantenjacht vergeten,’ zoo zegde een oude jager, die een groot deel van zijn leven in Afrika heeft doorgebracht. ‘Het was in Zuid-Afrika, waarheen ik mij begeven had, om mijn geluk met de jacht te beproeven. Ik woonde er reeds verscheidene maanden en het ging mij tamelijk goed, doch, hoezeer ik steeds dieper het land in trok, had ik nog geen olifant in 't gezicht gekregen.
Op een morgen, dat ik bezig was mijn leger op te breken om het een dagreis verder naar Let noorden te verleggen, kwam een groep inboorlingen mij boodschappen, dat zij twee uren westwaarts, bij eene bekende bron, versche sporen van eene kleine kudde olifanten ontdekt hadden. Indien ik lust had er jacht op te maken, zouden zij (de negers) mij volgaarne als gidsen vergezellen.
Niets kon mij aangenamer zijn dan zulk een bericht, ofschoon het te vreezen was, dat het van geen grootere waarde voor mij zou zijn dan zoovele anderen die ik vroeger ontvangen had, toen 't altijd gebleken was, dat de sporen niet versch, maar integendeel zoo oud waren, dat men ze niet kon volgen, te meer daar de olifant voortdurend van verblijfplaats verandert en daarbij gewoonlijk een weg van 15 tot 20 uren aflegt.
Wijl ik mij echter voorgenomen had, geene gelegenheid ongebruikt te laten voorbij gaan, besteeg ik mijn lievelingspaard en toog met mijne mannen, die mijne reserve geweren droegen, en een tweede paard benevens eenige honden meê voerden, op weg.
Het was een heldere en warme dag. De zon prijkte in al haar glans en hare stralen vielen in duizenderlei kleuren op het loof van 't bosch, door hetwelk de weg naar de bron voerde. Toen wij deze bereikten, deed het mij met weinig genoegen te zien dat er versche sporen waren van zes olifanten, benevens van rhinocerossen, giraffen en andere dieren. Deze laatsten boezemden mij echter voor 't oogenblik geen belang in, zoo dat ik met mijne gezellen het Pad volgde, dat de olifanten schenen ingeslagen te zijn.
Nadat wij een uur voortgegaan waren, stieten wij op verscheidene gebroken boomen en een lange smalle strook, pas omgewroete aardebeide teekenen, dat de dieren kort te voren daar ter plaatse waren geweest. Van de dieren zelf zagen wij echter niets, en toen mijne mannen den weg vervolgden, kwamen zij op oudere sporen, ten gevolge waarvan zij in de war geraakten en mij ten laatste verklaarden, dat zij de vervolging moesten opgeven.
Ik ontving deze tijding met diepe smart, zoo zelfs dat het mij moeite kostte, mijne kalmte te bewaren. Mijne mannen gelastende, dat zij ter plaatse zouden blijven, gaf ik mijn paard de sporen en rende heen. Ik had ten minste al een kwartier gereden, voor ik er mij rekenschap van gaf, waarheen en wat ik eigenlijk wilde. Zonder te weten hoe, was ik in een dicht doornig kreupelbosch geraakt, en ik zag zeer wel in, dat ik al mijne zinnen bijeen moest rapen, wilde ik niet in dezen doolhof verdwalen. Reeds had ik den teugel van mijn paard gewend om een uitgang te zoeken, toen ik op niet zeer grooten afstand het kraken van een omvallenden boom hoorde, hetwelk gevolgd werd door verschillende toonen, welke veel gelijkenis hadden met die eener trompet. Als dat geen olifant was, dan kon ik mij verzekerd houden er nooit een onder de oogen te zullen krijgen. Zonder mij te bedenken, deed ik mijn paard weder omkeeren en reed, zoo goed als 't kon, op de plaats aan van waar het gedruisch kwam, waarbij mij de vroeger door het dier gebaande paden goed van pas kwamen,
Na eenige minuten bereikte ik eene kleine verhevenheid, van waar ik een grooten olifant zag, die, een houderd passen van mij af, bezig was op zijn gemak den boom kaal te vreten welken hij omver gerukt had. Daar hij met den rug naar mij gekeerd stond en ik den wind van voren had, kon hij mij niet ruiken, en 't was derhalve nu tijd om te handelen, wilde ik hem machtig worden. Ik zou veel hebben willen geven, indien ik mijne mannen en honden bij mij had gehad. Zoo ik echter terug reed om hen te halen, zou mij het schoon stuk wild middelerwijl ontsnappen, en ik besloot derhalve, met die zorgeloosheid welke een gelukkigen jager tot een tweede natuur wordt, den olifant alleen aan te vallen, waarbij ik mij op mijn goed geluk verliet, dat mij reeds zoo dikwijls in moeielijke gevallen uit den nood geholpen had.
Mij een weinig ter zijde buigend waar ik door een dichte boomgroep voldoende gedekt werd, naderde ik het dier voorzichtig tot op zestig passen afstands, mikte toen op een plaats dicht bij zijn linkerschouder en vuurde.
De knal van mijn geweer en de pijn, welke de kogel den olifant veroorzaakte, wekte de opmerkzaamheid en de gramschap van dezen op. Mijn paard had bij het vallen van 't schot een sprong vooruit gedaan, zoo dat het dier ons nu duidelijk kon zien. In plaats van, gelijk ik gedacht had, op de vlucht te slaan, gaf het door een schallend gesnuif aan zijne gramschap lucht en stormde, zonder voor iets te wijken, regelrecht op mij toe, terwijl het de kleinere boomen vertrapte, als of 't stroohalmen waren.
Mijn vurig paard de sporen gevende, rende ik voor den olifant uit en kwam spoedig tot de overtuiging, dat het mij niet moeielijk zou vallen, steeds op eenigen afstand van hem te blijven. Dit maakte mij stoutmoedig, en toen de olifant van de verdere vervolging afzag, keerde ik om en schoot den anderen loop van mijn buks op hem af. Even als den eersten keer, stormde hij ook nu weêr op mij toe en wederom met het zelfde gevolg. Ditmaal echter kon ik, toen hij halt hield, niet schieten, daar mijn geweer leêg was en ik geen ander bij de hand had. Wel begon ik het zoo spoedig mogelijk weêr te laden, doch mijn paard, aan deze soort van jacht niet gewoon, werd zoo woelig, dat ik genoodzaakt was af te stijgen om mijn geweer verder te laden. Daarmeê verstreek meer tijd dan mij lief was, en ondertusschen liep de gewonde olifant