heer, ‘waarvoor iemand noodig is op wien ik mij kan verlaten en die tevens eenige kennis van handelszaken heeft.’
‘Ik ben geheel tot nw dienst, mijnheer!’ sprak hij en ging vlak bij den ouden heer staan, om hetgeen men hem te zeggen had woord voor woord op te vangen.
Hij vernam nu de oorzaak van het bezoek dat mevrouw Leemans den vorigen dag had gebracht. De gevoellooze Van Hoorn had met vervolging gedreigd; wellicht kon men dat ook uog van andere schuldeischers verwachten en daarvan wenschte de oüde heer zich op de hoogte gebracht te zien. Daarna werd hem medegedeeld welke groote diensten August der weduwe had bewezen, en ten slotte deelde Sterk hem mede dat hij voornemens was het werk, door zijn zoon begonnen, te voltooien en aan de verlegenheid der weduwe een einde te maken.
De vreugde van den majordomus over dit belangrijke nieuws en over het vertrouwen dat in hem gesteld werd, was zoo groot dat hij zijn gevoel in een stroom van woorden lucht gaf, welken de oude heer nauwelijks kon stuiten.
‘Maar luister dan toch.’ sprak laatstgenoemde; ‘wanneer gij zoo voortgaat, zijn wij van avond nog nict waar wij mocten wezen.’
De geestdrift van den majordomus werd plot seling zeer afgekoeld toen de patroon er bij voegde, dat hij niet willens was zich blindelings borg te stellen. Eerst moest zijn zoon hem doen weten of in de zaak der weduwe het aactief ten minste tegen het passief opwoog, en hoeveel tijd er noodig zou zijn alvorens de schuldeischers geheel voldaan konden worden. ‘Daar nu mijn zoon,’ zoo sprak de oude heer, ‘de boeken der firma Leemans geheel bijgewerkt en afgesloten heeft en bijgevolg den juisten stand der zaken oet kennen, kan hij mij daaromtrent beter inlichten dan de weduwe of zelfs de bockhouder, die wellicht even ieverig en nauwgezet is als zijn overleden patroon. Ga dus terstond naar mijn zoon, Broekman, en laat hij u op al de gegeven punten - hij herhaalde die punten duidelijk en langzaam - een stellig en uitvoerig antwoord geven. Van dat antwoord zal het hoofdzakelijk afhangen wat mij verder te doen staat.’
De oude heer zou ongetwijfeld opgemerkt hebben hoezeer het gelaat van den majordomus plotseling betrok, hoe verlegen, hoe ontsteld hij daar stond; doch tot groot geluk van laatstgenoemde begon op hetzelfde oogenblik het zoogenaamde staande horloge, een zwaar en degelijk uurwerk, te slaan. Dit gaf een anderc richting aan de gedachten van den ouden heer, die voor beurstijd nog verschillende brieven moest schrijven en dus geen oogenblik meer te verliezen had.
‘Nu, gij zult er voor zorgen, Broekman, niet waar?’ sprak hij haastig. ‘Maak dat ik goed op de hoogte kom.’
Met deze woorden verliet hij de slaapkamer en liet den majordomus daar geheel verbluft staan. De arme oude Broekman wist niet wat hij zou beginnen. Het vertrouwen, door zijn heer in hem gesteld, vereerde hem, hij zou het zoo gaarne behouden, maar hoe? Na beurstijd, zeker in den loop van den dag moest hij rekenschap geven van zijne zending en Hij dwaalde in volle verslagenheid door het gansche huis rond en kwam ten laatste, zonder zelf te weten waarom, op de kamer van August. Nauwelijks had hij echter de deur geopend of zijn angst ging in verbazing over. Daar zat de ‘jongeheer’ met de hand aan het hoofd, het valies naast zich. Wij, die het karakter van August hebben leeren kennen, moeten minder verbaasd zijn dan de majordomus, wiens hoofd op hol was. August was en bleef besluiteloos; hij gevoelde zich nog wel altijd gekrenkt en verongelijkt, doch evenmin als hij de kracht bezat om zijne zaak tegen zijn vader te bepleiten, evenmin wilde hij zich verlagen om zulk een dubbelzinnige rol te spelen, die hem tot een voorwerp van bespotting zou maken, zelfs in zijne eigene oogen.
‘Goddank dat gij nog hier zijt, want ik verkeerde in den grootsten angst,’ sprak de majordomus.
‘Om mij?..... Mij deert niets, papa Broekman!’
‘Maar mij des te meer. Denk om 's hemels wil eens welk een boodschap ik voor u heb van den ouden heer.’
‘Welnu?’
‘Hij gelastte mij onmiddellijk naar uw kamer te gaan, en ik wist dat gij daar niet meer zoudt zijn.
‘Maar de boodschap..... de boodschap?’
‘Ik zou bij u gaan informeeren hoe 't eigenlijk staat met de zaak van mevrouw Leemaus, voor wie ik zooveel halve nachten de wacht heb moeten houden.’
‘Wat!’ riep August, terwijl hij verbaasd van zijn stoel opsprong.
‘Ja, ja! Of het actief en het passief met elkander balanceeren en in welken tijd men tot volledige realisatic zou kunnen komen.’
‘En dat moest gij mij vragen?’
‘Natuurlijk, aan wien anders? Uw papa is volledig ingelicht over alles wat gij voor de weduwe gedaan hebt; waarschijnlijk hebt gij 't hem zelf verteld.’
‘lk? Gij schijnt niet goed bij uw zinnen te zijn, oude! Hoe komt papa bij mevrouw Lcemans?’
‘Hoor eens, jongeheer, ik moet u verzoeken zoo niet tegen mij te spreken,’ zegde Brockman, van ergernis het hoofd schuddende. ‘Hoe oud ik ook ben, heb ik toch Goddank al mijn vijf zinnen goed bij mekaar.’
‘Wees zoo kwaad als gij wilt, Broekman, maar antwoord mij toch, hoe kwam papa bij mevrouw Leemans?’
‘Ik? heb niet gezegd dat hij bij haar geweest is, maar zij is bij hem gekomen.’
‘Bij papa?’
‘Ja, gisteren ochtend, hier in huis, maar zij kwam er zeer slecht uit.’
August zag den majordomus strak aan en kreeg een kleur.
‘Of liever zeer deftig, want de jongejuffrouw..... ik wil zeggen mevrouw uw zuster en ik hebben haar in een rijtuig naar huis gebracht.’
‘In een rijtuig?’ vroeg August, wiens verbazing met elk oogenblik steeg.
Nu verhaalde Broekman het gansche wedervaren en eindigde met te zeggen dat de weduwe, tehuis zijnde, weêr zoo gezond was als een visch in het water.
‘Is dat inderdaad waar?’ vroeg August.
‘De oude Broekman heeft u nog nooit belogen, jongeheer,’ sprak de majordomus.
‘Maar nu moet ik u nog vertellen wat mij het meest pleizier heeft gedaan. De oude heer heeft op een toon over u gesproken, op een toon.....’
Hij zette zich in postuur en zegde plechtig: ‘Mijn zoon heeft zoo rechtschapen gehandeld..... mijn zoon is zoo grootmoedig geweest.... mijn zoon heeft zoo belangeloos, zoo edel gehandeld..... Geloof mij, jongeheer, ik heb uw papa nooit zoo in verrukking gezien, nooit zoo hooren spreken.’
August zou zich ongetwijfeld een weinig geschaamd hebben, ware hij niet door andere gewaarwordingen beheerscht geweest. Hij zag eensklaps den nevel, welke over zijne toekomst hing, wegdrijven; hij gevoelde dat de kloof, die tusschen zijn vader en hem was ontstaan, zou kunnen verdwijnen; er bestond uitzicht dat zijn vader zich zou kunnen verzoenen met het denkbeeld van een verbintenis met de weduwe. Hij bestormde nu den ouden Broekman met allerlei vragen, welke echter grootendeels onbeantwoord bleven. ‘Ik zou toch wel eens willen weten,’ sprak hij eindelijk, ‘wat mevrouw Leemans heeft kunnen bewegen om een bezoek aan papa te brengen.’
‘O, wat dat aangaat, daar weet ik alles van,’ antwoordde Broekman; ‘zij werd lastig gevallen door zekeren Van Hoorn.’
‘Van Hoorn?’ herhaalde August. ‘Heeft hij dan zijn woord niet gehouden, dat ik hem met zooveel moeitez afgeperst heb? Die bloedzuiger! Had ik hem maar terstond het geld voor de voeten geworpen. En wat is de oude heer voornemens te doen?’
‘Hij wil ongetwijfeld de weduwe geheel uit de verlegenheid redden; als de beurs afgeloopen is, zal ik er wel meer van hooren.’
‘Waar is hij op dit oogenblik?’
‘Op het kantoor; hij scheen dringende bezigheden te hebben.’
‘Dan moet gij mij terstond achter uitlaten, Broekman, ik wil naar mijn zwager en zuster gaan, zij zullen er wellicht meer van weten dan gij.’
‘Niet zoo haastig!’ riep de majordomus, ziende dat de ‘jongeheer’ zijn hocd kreeg, ‘ik moet eerst nog antwoord hebben op mijn vraag over het actief en het passief.’
‘Of de schuld gedekt kan worden, meent gij? Er blijft een batig saldo over, en nog niet eens zoo geheel gering.’
‘Goed! En wanneer kan de liquidatie geheel afgeloopen zijn?’
‘Met vier, hoogstens vijf maanden.’
‘Zeer goed! Maar nu moet ik nog eenige bijzonderheden weten. Ten eerste..... ’
‘Ten eerste, ten tweede en ten laatste wil ik geen oogenblik langer naar u luisteren, want ik wil hier uit,’ sprak August haastig. ‘Al die andere vragen zijn maar bijzaken; wees dus zoo goed de achterpoort voor mij te openen, want ik weet dat gij er den sleutel van bij u draagt.’
Het baatte niet veel of de majordomus ook al tegenspartelde, want August verliet zijn kamer, en de vertrouweling moest hem wel, zonder gerucht te maken, volgen, ten einde zijn vertrek niet in het oog zou loopen.