geronde gestalte niet de begeerlijkheid van menscheneters kon opwekken.
Ik heb het bovenstaande hooren vertellen, doch door personen wier geloofwaardigheid ik niet in 't minst in twijfel trek; van het volgende ben ik echter zelf getuige geweest, en de herinnering aan 't voorgevallene wekt weêr grootelijks mijne walging op, op 't oogenblik dat ik 't ga beschrijven.
De majoor had den last ontvangen, in de meer afgelegen kampongs het besef, dat zij van Ilolland afhankelijk waren, weêr een weinig te verlevendigen, en wel door het uitzenden van een groote patrouille, dic de opperhoofden der kampongs de uitnoodiging moest overbrengen om naar Simboga over te komen. De patrouille bestond uit-dertig javaansche soldaten en een europisch sergeant, met name Wester; zij werd aangevoerd door K., een europisch luitenant, die nog twee Batta's als gidsen meêkreeg, terwijl ik hem met zijn toestemming vergezelde. De voor acht dagen benoodigde levensmiddelen werden door lastpaarden meêgevoerd, die ook de bagage droegen; de luitenant, de sergeant en ik namen elk drie europische oppassers meê, die tevens een waakzaam oog moesten houden op de lastdieren; om verschillende redenen had de luitenant, zoowel als ik, besloten niet te rijden, maar den tocht te voet te maken.
Ik mag niet onvermeld laten, dat luitenant K., ofschoon reeds vijf jaren in Indië, zich eerst sinds acht maanden te Simboga bevond; sergeant Wester daarentegen lag er reeds zes jaren in garnizoen en was zoowel met de zeden als met de taal der Batta's vertrouwd; ook onder de javaansche soldaten waren er eenigen die door hun veeljarigen omgang met de Batta's ons omtrent vele zaken voldoende inlichting konden geven.
Zonder vermeldenswaardige voorvallen hadden wij reeds drie dagen gemarcheerd, in de verschillende kampongs de uitnoodiging om naar Simboga over te komen, aan de opperhoofden overhandigd en altijd in de open lucht den nacht doorgebracht; de inwoners waren ons niet in 't oogloopend vijandig gezind, ofschoon ik mij toch overtuigd houd, dat zij ons liever zagen vertrekken dan komen. Den vierden dag echter zegden ons de gidsen, dat wij den nacht moesten doorbrengen in een kampong, welks opperhoofd, een oprecht vriend van het hollandsch gouvernement, het zich als een bijzondere eer zou aanrekenen, ons gastvrijheid te mogen bewijzen. Op het plan van onze reis was deze kampong als het uiterste punt aangewezen; van daar zouden wij langs een anderen weg den terugtocht naar Simboga aannemen.
Tegen vijf uur in den namiddag kwamen wij voor den kampong, welke zeer uitgestrekt en regelmatig gebouwd is, aan; de sergeant schatte het getal inwoners op 7000 à 8000, welke berekening door onze gidsen bestatigd werd. Wij hielden buiten de plaats een tijdlang halt, totdat het opperhoofd van onze aankomst in kennis gesteld was. Toen hij het bericht daarvan ontvangen had, liet hij niet lang op zich wachten; hij kwam ons, onder geleide zijner insigne dragers, te gemoet en verzocht ons in goed gekozen bewoordingen en met de meeste hoffelijkheid, dien dag of zoo vele als wij verkozen, bij hem door te brengen. Wij namen zijn vriendelijk aanbod aan, te meer daar wij de verzekering ontvingen dat er voor de javaansche soldaten een groote loods beschikbaar was, welke onmiddellijk aan het huis grensde waar wij zouden blijven, en dit huis de woning van onzen gastheer uitmaakte.
Bij 't binnen trekken van den kampong trof ons allen aanstonds de groote drukte die er heerschte, en die onmogelijk alleen door onze tegenwoordigheid kon zijn veroorzaakt; groepen menschen, in feestgewaad gestoken, stonden met levendige gebaren voor de huizen te babbelen of gingen vroolijk lachend van het eene gedeelte des kampongs naar een ander, en voor de meeste woningen stonden of zaten vrouwen om brandstapels op welke stoomende ketels stonden.
De sergeant deelde mij en den luitenant zijn vermoeden meê, dat wij waarschijnlijk te ongelegener tijd gekomen waren, daar er blijkbaar een feest werd gevierd, dat mogelijk door onze aanwezigheid zou gestoord worden. De luitenant was van 't zelfde gevoelen en vroeg het opperhoofd van den kampong, die naast hem ging, naar de oorzaak van de buitengewone drukte, terwijl hij tevens den wensch uitdrukte, dat zoo de inwoners feest wilden vieren, zij zich daarvan door onze tegenwoordigheid niet zouden laten weêrhouden. Na den luitenant belcefd bedankt te hebben voor deze voorkomendheid, verhaalde ons het opperhoofd dat die dag inderdaad een bijzondere feestdag voor den kampong was en voor hem zelf vooral, daar daags te voren een nieuw huis, dat hij voor zich en de zijnen had laten bouwen, voltooid en in den avond door hem en zijne familie zou ingewijd worden.
Voor mij was deze mededeeling zcer belangwekkend, omdat zij mij het uitzicht gaf, eenige gewichtige waarnemingen te kunnen doen; een oogslag toch op de gezichten der gidsen bracht mij op het vermoeden dat er achter het ophanden zijnde feest wel iets bijzonders moest steken. Ik verzocht om opheldering, en de sergeant gaf mij te verstaan, dat 't inwijden van een nieuw huis tot de grootste feestelijke plechtigheden der Batta's behoorde, en bij al zulke plechtigheden waren zekere lekkernijen onmisbaar waarvan de Europeaan een walging heeft. Voor ik echter nog eene andere verklaring kon bekomen, wees het opperhoofd van den kampong naar een zeer statig gebouw dat, voorzien van galerijen en sterke houten pijlers, feestelijk versierd was; hij noodigde ons uit hem daarheen te volgen en op de koele matten onder de veranda plaats te nemen.
De luitenant ging vooraf met den sergeant naar de groote loods, en nadat hij zich overtuigd had dat de manschappen goed geborgen waren en de noodige bevelen voor de schildwachten gegeven had, zaten of liever lagen wij weldra op de gemakkelijke matten, onze opeen gerolde dekens als hoofdkussen gebruikend. De sergeant scheen dien dag bijzonder ongedurig te zijn; pas was hij een weinig uitgerust, of hij begon met de neus in den wind te snuiven als een goed afgerichte jachthond; hij wandelde, schijnbaar onverschillig, langs de voorste galerij met het doel om door eene oogenschijnlijk toevallige wending voor de keuken te komen, doch hoe slim hij deze manoevre ook trachtte uit te voeren, zijn toeleg mislukte geheel: de inlandsche dames, die daar aan 't koken en braden waren, schenen er geenszins op gesteld te zijn dat een vreemdeling haar werk afzag en zij verdwenen diensvolgens met al de keukengereedschappen achter een scherm van bamboes. De sergeant keerde tot ons terug met eene uitdrukking van ontevredenheid op 't gelaat; dit laatste helderde echter spoedig op, toen onze oppassers met eenige flesschen portwijn kwamen aangedragen en hij op onze uitnoodiging aan 't ledigen daarvan kon deelnemen.
Onze gastheer had zich intusschen door zijn oudsten zoon bij ons laten verontschuldigen, daar de toebereidselen voor het feest zijne tegenwoordigheid vorderden. Toen de schemering gedaald was, die spoedig door diepe duisternis gevolgd werd, begonnen verscheidene inboorlingen palen van bamboesriet in den grond te slaan om daaraan de ter verlichting noodige voorwerpen aan te brengen. Bedienden in gala-liverei zetten voor ons een soort tafel gereed, waar omheen kleine stoelen van gevlochten riet geplaatst werden; stoomende rijst met eene daarbij behoorende saus, in welke verschillende groenten gekookt waren, benevens eenige gebraden hoenders en visch met spaanschen peper vormden ons avondmaal, terwijl voor dessert pisangs, ananassen en andere vruchten opgedischt werden; voor drank hadden wij wijselijk zelf gezorgd.
Nooit zal ik de verlegen gezichten vergeten waarmeê wij de uitnoodiging van onzen inmiddels terug gekomen gastheer beantwoordden om zijn maal eer aan te doen; het te versmaden zou eene zware beleediging geweest zijn, welke licht onaangename gevolgen voor ons had kunnen hebben. De sergeant was de eerste die het pijnlijk zwijgen onderbrak; een der hoenders op zijn houten telloor nemende, zegde hij:
‘Luitenant, ik geloof met volkomen zekerheid te kunnen aannemen, dat het gebraden ding, dat ik hier voor mij heb liggen, bij zijn leven inderdaad een hoen en niets anders geweest is. De vorm der knoken en het vleesch doen mij van dit gevoelen zijn; was dit niet 't geval, dan zou ik liever honger lijden, dan er een mond aan te steken.’
Daar wij niets tegen zijn bewijsvoering konden inbrengen, namen wij stilzwijgend aan, dat de sergeant gelijk had; wij volgden zijn voorbeeld, lieten ons de inderdaad zeer wel toebereide visch goed smaken en begoten die met een flink glas portwijn. In Indië is echter rijst het voornaamste voedingsmiddel, en de gevulde schotel stond nog altijd onaangeroerd voor ons wijl drooge rijst alleen niet smaakt en de op tafel staande saus zoo door haar kleur als haar reuk ons een sterk wantrouwen inboezemde. Niemand wilde echter zijn achterdocht kenbaar maken.
‘Sergeant,’ zoo begon nu de luitenant, ‘neemt gij niet wat rijst? Mij dunkt, dat hij van de eerste kwaliteit is.’
‘Daaraan twijfel ik ook niet, luitenant; wat echter de saus betreft, ik zou wel gaarne eerst van u de verzekering hooren, dat gij geen kwaad vermoeden hebt met betrekking tot de klonten vet welke ik er in zie drijven.’
‘Ik zou denken,’ antwoordde de luitenant, ‘dat de door u verdachte vetdeelen afkomstig zijn van een vetten buffel, die ter eere van het feest is geslacht. geworden, en niet, zoo als gij schijnt te meenen, van een rechtop gaand schepsel Gods.’
‘Heeren,’ zegde ik thans, ‘ik moet u na het door u gevoerd gesprek verklaren, dat ik van deze saus geen druppel zal proeven, te meer, omdat ik duidelijk gezien heb, dat zij uit denzelfden schotel genomen is, welke zoo even ginds voor onzen gastheer en zijn familie is opgebracht geworden.’
Zwijgend legden wij onze meêgebrachte messen en vorketten neder; geen der toebereide spijzen vond nog genade in onze oogen; daarentegen werd er een warme aanval gedaan op de pisangs en ananassen, wijl deze vruchten niet den minsten grond voor achterdocht opleverden; onze honger werd daardoor volkomen gestild, en terwijl de bedienden het overschot van den maaltijd wegruimden, wachtten wij, onder het genot eener sigaar, het begin der dansvoorstelling af, welke, zoo als het opperhoofd van den kampong ons had meêgedeeld, zou gegeven worden.
De luitenant gelastte intusschen den sergeant, de manschappen in de loods eenige inlichtingen te geven; bij het terugkomèn ging Wester ook het verlichtingstoestel voor de veranda voorbij; wij zagen hoe hij eensklaps blecf stil staan, eenige der met olie gevulde schalen nader in oogenschouw nam en vervolgens, langs de rij palen gaande, zich weêr bij ons vervoegde.
‘Luitenant.’ zoo luidde zijn rapport, ‘daar heb ik een schoone ontdekking gedaan; ga eens met mijnheer langs die lantaarns ginder en bezie die olieschalen eens goed, alsook dat waar zij op rusten. Het zal u niet berouwen; 't is wezenlijk belangwekkend 't te zien; doch wat ik u raden mag, laat geen verrassing blijken.’
In mijne nieuwsgierigheid wilde ik aanstonds opspringen, doch de luitenant, die een tamelijk juist vermoeden scheen te hebben, verzocht mij, nog een weinig te wachten en eerst met hem naar de loods waar de soldaten waren gehuisvest te gaan, om van daar uit, schijnbaar als bij toeval, onze onderzoekingen te doen. Ik volgde natunrlijk zijn raad; wij overtuigden ons, dat de manschappen goede slaapplaatsen hadden, en wandelden daarna langs de veranda naar de verdachte lichtschalen; wat ik hier zag, zal ik nooit vergeten. Op ongeveer tien stappen afstands van de galerij waren palen van bamboesriet in den grond geslagen die ter manslengte er boven uitstaken en elk op hun spits einde een menschenhand droegen, welke een weinig beneden het gewricht van den arm was afgehakt. De vingertoppen waren, den duim uitgezonderd, met doornen doorstoken;