Liefhebberij-tooneel.
Het liefhebberij-tooneel heeft in Vlaamsch-België altijd eene ruime plaats bezet. Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge, kortom alle steden en steedjes hadden een aantal gezelschappen, waarin de rederijkerskunst beoefend werd. Het woord ‘rederijkerskunst’ is niet juist, want er was eigenlijk van die ‘heilige conste’ weinig of geen spraak. Men ‘speelde komedie,’ hartroerende en vreeselijke drama's en kluchtspelen, in eene inderdaad onmogelijke taal, tenzij eenige liefhebbers die, van vóór 1830 dagteekenend, eene hoogdravende, maar in alle geval, tamelijk gezuiverde taal spraken: van deze laatsten waren Oudereet te Gent, de Kroon en J.van Rijssel te Antwerpen, en Sadones te Geerardsbergen.
Later, toen jongeren optraden die alle lei ding misten, kwam ook de straattaal erg in voege, doch verloor men datgene wat men in uitspraak moest vereeren, men won in natuurlijkheid, in waarheid.
Alles was in het vlaamsche liefhebberij-tooneel veelal op dezelfde leest geschoeid: de keus der stukken, de kleeding, de décors, de muziek, de uitvoering, het publiek. Dit laatste was vreemd aan alle kritick; liet vond een stuk schoon als het eens hartelijk ‘grijzen’ of beter gezegd weenen kon, als het eens, voor een verandering, tranen mocht lachen. Nadat de gordijn gevallen was, kraakte men noten, at men harde eieren of wat dan ook, een bewijs dat het publiek juist niet tot de aristocratie behoorde.
In een artikel, voor vele jaren geschreven, gaven wij eene schets van het liefhebberij-tooneel, dat, jammer genoeg, schier geheel verloren ging, en waarvan onze kinderen geen denkbeeld meer hebben:
‘Het liefhebberij-tooneel,’ zegden wij, - ‘o, spreek me daarvan! Ik zie ze immers nog, de goede jongens! die zich in koningen en ridders vermomden, om voor het voetlicht en zoo dicht mogelijk bij den engelachtigen soufleur, hunne van buiten geleerde rol te kunnen debiteren.
‘De een was half gegrimeerd, de ander had bij vergissing eene zwarte en eene blauw gebloemde kous aan; de derde had een huzarensabel van tijdens 1830, ter vervanging van den spaanschen degen; de vierde speelde vader Adam met eene pruik-Louis XIV op, of declameerde Kaïn in een maliënkolder - maar och! het publiek was nog niet vitzuchtig en gaf er weinig om, of Kaïn een harnas of een robe de chambre droeg.
‘Welwillend publiek!
‘Policie was er vreemd; aan kwellende stadsreglementen op de schouwburgen had men zich niet te storen; vitzuchtige kritiek-koningen, waanwijze pedanten waren er niet te vinden. Men lachte en kakelde zonder hinder; men kraakte er zelfs - o vrijheid in alles en voor allen! - men kraakte er zelfs noten tot verpozing.
‘In de zaal zag men den schoonsten bloemhof, welke men droomen kon; onder en boven, rechts en links - overal niets dan meisjes met vinnige oogjes, blozende wangen, coquette pamelamutsjes of elegante hoedjes. Daar kwam het vlugge naaistertje en het stille burgermeisje; de huismoeder met hare geëndimancheerde dochtertjes - en in heel dien bloemhof was maar eene afwisseling, wanneer de een of andere hollandsche schipper, die zich een vrijkaartje had weten aan te schaffen en ‘dat ding ook eens wilde afkijken,’ zich als een Cerberus tusschen al die eeuwig wiegelende kopjes had weten te nestelen.
‘Nu is al het naïve verdwenen: de policie is daar; het stads-reglement op de schouwburgen is in voege; de schouwburg heet. Nationaal Tooneel; de koningen van den dag, de dagbladschrijvers bezetten de stalles, het publiek heeft rang en plaats; men hekelt en fluit; men intrigeert en cabaleert, en de fransche chic heeft de vrijheid van vroeger vervangen. Er is een greintje meer kunst, maar een kilo minder ongedwongenheid....’