Mijnheer speek geraakt in de klem.
Op hetzelfde oogenblik dat de oude heer een naam wilde noemen, trad Speek het kantoor binnen, en 't was of de dokter plotseling eene ingeving kreeg. Ongetwijfeld droeg het nederige, het kruipende voorkomen van het manneke daartoe veel bij, maar het kan ook zeer goed zijn, dat hij zich bij die gelegenheid eenige uitdrukkingen van zijn zwager herinnerde.
Speek plaatste met veel vertooning een geldzak op de tafel; het verheugde hem, naar het scheen, dat hij zijn begunstiger klinkende bewijzen van zijne nauwgezetheid en voortvarendheid kon geven. Hij had door eene kleine speculatie in artikelen, die op dat oogenblik goed van de hand gingen, een aardig sommetje verdiend, en haastte zich nu zijne schuld bij den ouden heer af te doen, in het vertrouwen dat bij eene andere gelegenheid de bron des te milder zou vloeien.
‘Wel, wel!’ sprak de oude man, middelerwijl Speek den zak uitstortte; ‘dat is veel geld, dat is een rijkdom!’
‘Haha!’ lachte het manneke; ‘wat weet de oude heer toch altijd aardig te schertsen. Een rijkdom! Lieve Hemel, daar ontbreekt nog al zoo iets aan. Maar men doet wat men kan, en wanneer de eene graankorrel bij den anderen komt, zoo als de oude heer altijd zegt, en die graankorrels voortdurend vermeerderd worden.....’
‘Dan wordt het op het laatst een hoop, dat is natuurlijk,’ sprak de oude man.
Speek begon te tellen en zag nu en dan om of de zoon niet verscheen, want hij wilde dezen eens gaarne doen zien welk een man hij was. De som werd accoord bevonden, het geld weder in den zak gedaan en de schuldbekentenissen teruggegeven.
‘Nu ik zie dat de zaken afgedaan zijn,’ zeî Herpen, ‘mag ik wel eens vragen hoe het u gaat, niet waar?’
Speek verzekerde onder herhaalde buigingen dat het hem goed ging.
‘En thuis..... de vrouw en de kinderen?’
‘O, allen springlevend, mijnheer de dokter.’
‘Dat verheugt mij, en hoe is het tegenwoordig met uwe buren gesteld? Hoe maakt het mevrouw Leemans?’
‘Wat zal ik u zeggen, dokter, zij leeft nog maar altijd zoo voort; natuurlijk stil, zoo als eene weduwe betaamt, zeer stil.’
‘Vroeger was het daar zoo stil niet, dat was een ander leven, niet waar?’
‘Dat moogt gij nog wel eens zeggen, mijnheer de dokter! Toen was er dag en nacht luidruchtigheid en lawaai; dag en nacht; men had geen oogenblik rust. Hooren en zien verging, en wanneer er bal of concert gegeven werd, kwamen er nog trompetten en pauken bij. 't Was niet om uit te houden. Mijne vrouw kon mevrouw Leemans niet uitstaan, want het ging er daar ook goddeloos toe.’
‘'t Is dus goed dat er een einde aan gekomen is, niet waar?’
‘Er moest wel een einde aan komen, want waar dat ontbreekt.....’ hij schoof den duim van zijn rechterhand een paar malen over den wijsvinger en haalde glimlachend de schouders op.
‘Ja, dat is waar, daar ontbreekt alles. Maar de groote rouw is reeds lang voorbij en het komt mij voor, dat die vrouw wel eens weder van voor af aan zou kunnen beginnen, al heeft zij een kleine opruiming gehouden in de erfenis van den ouden schoonvader.’
‘Een kleine opruiming? Ha, ha, ha!’
‘Er zal toch nog wel een klein kapitaaltje overgebleven zijn. Zulke menschen, die nu eenmaal in hun jeugd geen rekenen geleerd hebben, doen in den regel of zij bezeten zijn. Zij hebben rust noch duur, zoo lang niet alles tot den laatsten penning verteerd is. Zij houden niet op alvorens alles door het gerecht verzegeld is.’
‘Ja, ja, en zoo ver kan het hier ook nog wel komen, dat spreek ik geen oogenblik tegen.’
De oude man, die zeer goed zag waarheen de dokter wilde, had in zijn leuningstoel plaats genomen; hij zat daar zeer bedaard met den rug naar Speek gekeerd.
‘Ik zou toch wel eens graag willen weten,’ zoo begon de dokter op nieuw, ‘wie van beiden de hoofdoorzaak - want dat zij geen van beiden deugden, staat bij mij vast - wie voornamelijk aanleiding heeft gegeven tot die verkwistende levenswijze: de vrouw of de man.’
‘De vrouw, de vrouw, mijnheer de dokter,’ zegde Speek.
‘Zou dat waar zijn? Gij zijt intusschen de naaste buur, gij kunt het weten.’
‘Zoo toen de vrouw in huis kwam, begon het lieve leven.’
‘Ja, dat zegt men, maar dezer dagen waren twee ervaren mannen daarover in tweestrijd, en de een meende dat deze bijzonderheid niets bewees. Hij was van oordeel dat niet de vrouw, maar - ofschoon ik dat voor zeer overdreven houd - de man geheel alleen de oorzaak is geweest.’
‘Wie dat ook gezegd moge hebben, mijnheer de dokter, met alle respect........’
‘Neem u in acht, Speek,’ riep de oude in zijn hinderlaag; ‘zeg niet meer dan gij kunt bewijzen.’
‘Hoe zoo, mijnheer Sterk? Ik heb niets kwaads in den zin..... Mevrouw Leemans is een knappe, ik mag wel zeggen, een mooie vrouw, misschien ook wel een goede vrouw......’
‘Ja, ja, ik begrijp u, gij wilt haar niet bezwaren, maar ik mag niet aannemen dat een verstandig man, als gij zijt, zoo iets zou willen beweren zonder daarvoor voldoende gronden te hebben. Leemans heeft zeker vroeger in vertrouwelijke oogenblikken tegen u geklaagd óver zijn wildzang van een vrouw, die niet te beteugelen was.’
‘Geklaagd, dokter? Tegen mij?..... In vertrouwelijke oogenblikken?’
‘Ja, bij voorbeeld op den stoep, onder het rooken van een sigaar, of op de wandeling.’
‘Waar denkt gij aan, mijnheer de dokter? Een deftig koopman, die rijtuig houdt, een pilaar van de beurs, zou zich verlagen om een beunhaas als ik ben toe te spreken! Zoo iets kon men alleen verwachten van mijnheer Sterk, die zelfs tegen het kleinste kind vriendelijk is en ook den geringsten burger waardeert.’
‘Zeer verplicht!’ sprak de oude man.
‘Dan hebben zeker de kantoorbedienden of de meiden gebabbeld.’
‘De kantoorbedienden?..... wel, mijnheer de dokter, die dragen tegenwoordig het hoofd nog hooger dan hunne patroons, al hebben zij ook soms niets in de melk te brokken; en wat de dienstboden betreft, ik laat mij nooit met die klappeien in.’
‘Dat is alles goed en wel, mijnheer Speek,’ hernam de dokter, die langzamerhand wat ernstiger geworden was, ‘maar met dat alles heb ik nog geen antwoord op mijne vraag gekregen. Gij kent de verkwisting dier vrouw niet door haar man, niet door een vertrouwde uit haar huis - maar op welke wijze dan, als ik vragen mag?’
‘Toch weet ik alles uit een zeer vertrouwelijke bron,’ sprak Speek, die zich als het ware in een hoek gedrongen zag.
‘Welnu?...... zijn er geheimen aan verbonden?’
‘Neen, mijnheer de dokter, maar ik ben een beetje gegeneerd, weet u!...... Toen ik mijnheer Sterk de eerste maal sprak over de verkwisting en losbandigheid bij Leemans, riep hij terstond uit: ‘Dat is het werk van de vrouw; zoo doen alle vrouwen die willen pronken en in de groote wereld verkeeren. Daar gaat nu weder onder zang en dans een der voornaamste handelshuizen te gronde! Dat zegde de oude heer mij, en toen ik het tehuis onder het eten aan mijne vrouw vertelde, riep zij aanstonds: mijnheer Sterk heeft gelijk; hij heeft groot gelijk!’
‘Ei, ei! Dat is waarlijk allerliefst! En later hebt gij natuurlijk al de uitspattingen met een kalm geweten op rekening van mevrouw Leemans gesteld.’
‘Hoe zou ik anders hebben kunnen handelen, mijnheer de dokter? Ik moest toch gelooven wat mijnheer Sterk mij zegde; hij heeft zooveel ondervinding opgedaan, hij kent de wereld, hij weet alles en......’
‘Zijt gij dol?’ riep hier de oude man, die tot groote ontsteltenis van het arme manneke uit zijn stoel oprees.
‘Maar, mijnheer Sterk, ik bid u......’
‘'t Wordt inderdaad kluchtig,’ sprak de dokter; ‘gij, papa, weet alles van mijnheer Speek en mijnheer Speek weet alles van u.’
De oude heer wierp een onvriendelijken blik op zijn. schoonzoon, en zag een oogenblik den armen Speek met zijne donkere oogen zoo strak aan, dat deze als het ware vernietigd was. ‘Hij is,’ zoo bromde hij tusschen de tanden, ‘met al zijn beleefdheid en onderdanigheid een......’ Hier wist hij zich nog te bedwingen; hij greep met drift naar den gevulden geldzak en verliet het kantoor.
‘Dat is nu het loon der wereld,’ sprak de dokter, middelerwijl het manneke het zweet van zijn voorhoofd veegde; ‘dat is nu de dank voor al uwe inlichtingen en mededeelingen.’
‘Ik verzeker u, mijnheer de dokter,’ kermde Speek, ‘dat ik zoo onschuldig ben als een pasgeboren kind. Wanneer mijnheer Sterk niet woord voor woord alles gezegd heeft, wat ik hier herhaald heb, dan.......’ Hij legde met zekere plech tigheid de hand op de borst.
‘Geen eeden, mijnheer Speek,’ sprak de dokter, ‘ik begrijp alles zeer goed. Mijn schoonvader heeft alles gezegd wat gij hem liet zeggen, wellicht nog veel meer, maar weet gij wel hoe dat gekomen is? Binnen korten tijd waren twee handelshuizen te gronde gegaan, en wel voornamelijk door de buitensporige verkwisting van vrouwen, die echter op mevrouw Leemans geleken als de zonde op de deugd. De eene was eene lichtzinnige Française, de andere een operazangeres. Het zijn dwaashoofden, die zulke vrouwen huwen. Deze voorvallen lagen den ouden man zwaar op het hart, en hij koesterde nu een ongemotiveerden argwaan tegen de jonge mevrouw Leemans, die ook een vreemde, een onbekende was. Alle woorden die hij tot u sprak, hadden als zoo vele vragen beschouwd moeten worden, welke gij niet zoo lichtzinnig en met zooveel volharding ten nadeele van een brave vrouw - want dat kon zij zijn en dat is zij inderdaad - hadt moeten beantwoorden.’
‘Maar ik wist niets, dokter, geheel niets.’
‘Gij wist ten minste dat gij datgene niet wist wat wij de waarheid noemen en dit hadt gij als eerlijk man behooren te erkennen.’
‘Dat is waar, maar dan had ik den onden heer tegen moeten spreken.’
‘Welnu, wat zou dat?’
‘Zulk een man!..... daar zou ik geen moed voor gehad hebben.’
‘Laat ik u eens iets zeggen wat u voor de toekomst nuttig kan zijn, mijnheer Speek,’ hernam de dokter ernstig. ‘Men is niet slechts voor zijne eer, maar ook voor zijn geweten verplicht, de waarheid hulde te doen; en daar komt men dan ook het verste meê. De wijze waarop men de waarheid zegt, maakt slechts een verschil, voor het overige blijft die verplichting zoowel tegenover een koning als tegenover een bedelaar bestaan.’