De vrouw van oom Jacob.
Uit het Engelsch.
(Vervolg en slot.)
III.
Toen wij des avonds alleen waren, deelde ons mijn vader de redenen meê welke oom Jacob tot zijn huwelijk bewogen hadden.
‘Zij is het eenige kind van Samuel Marten,’ zoo begon hij.
‘Van zijn compagnon?’ vroeg mijne moeder.
‘Ja; toen hij mij dit zegde, werd mij de zaak in eens helder. De oude Marten is een jaar geleden in Indië gestorven en toen is zij naar Europa teruggekomen.’
‘Daarom ziet zij er dan zeker zoo bruin uit,’ meende Netje; ‘ik vind toch, dat zij over 't algemeen zoo iets indiaan-achtigs over zich heeft.’
‘Zij is zeer rijk, en daar Jacob niet wist in wat voor handen zij vallen zou, dacht hij, dat het 't best was, dat hij zelf met haar trouwde, en zij van haar kant zag in, dat zij 't verstandigst deed door zijn voorstel aan te nemen. Jacob heeft zeer edel gehandeld en het is onze plicht haar met de meeste voorkomendheid te bejegenen, hetgeen zij ook ten volle verdient.’
‘Zegde zij iets van hare doofheid, papa?’
‘Neen, kind, en ik heb er ook niet over gesproken. Nu, het ongeluk is ook zoo groot niet. Hij zal er een des te rustiger leven door hebben. Eene vrouwentong..... Kom, kom, Mary, gij weet wel, hoe ik dat bedoel,’ zegde hij, naar mijne moeder ziende.
‘Ik heb niets gezegd, manlief,’ antwoordde mijne moeder.
Inderdaad, zij leidde mijn vader aan een zijden draad, die even sterk als ijzer was.
Na eenige dagen nam tante Janet de gewoonte aan, onmiddellijk na het ontbijt in de kamer te komen, die voor ons, meisjes, in 't bijzonder bestemd was, en er den ganschen voormiddag te blijven. Aanvankelijk bracht haar verschijnen een algemeen stilzwijgen te weeg, want al is iemand nog zoo doof, men kan zich in 't eerst niet losmaken van de gedachte, dat hij althans ten halve hoort wat er gezegd wordt, en tante Janet zag altijd zoo scherp om haar heen, dat wij in hare tegenwoordigheid onmogelijk vrijmoedig konden spreken.
Netje brak 't eerst het ijs en maakte eenige opmerkingen omtrent tante Janet's persoonlijkheid, en toen ik daarbij de arme vrouw nauwlettend gaê sloeg, drong zich steeds sterker de overtuiging aan mij op, dat zij geen woord verstond van 'tgeen wij spraken.
‘Gelooft gij wel, dat ik oprecht veel van haar houd?’ zegde Netje op een morgen, toen mijne moeder ons weêr aanmaande, tante meer oplettendheid te betoonen. ‘Zij is ontwijfelbaar zoo leelijk als een vogelverschrikker, maar ik ben toch vast overtuigd, dat zij een uitnemend goed hart heeft.’
‘Netje, gij moet zoo niet over tante spreken.’ zegde mijne moeder op berispenden toon; ‘wat gaat het u aan, hoe zij er uitziet; zij heeft zelf haar gezicht niet gemaakt.’
‘Dat weet ik wel, moeder-lief; maar ik kan er niets aan doen, dat ik iets zeggen moet, als ik een leelijk mensch zie.’
‘Haar gezicht hindert mij niet,’ zegde Jane, die een natuurlijken afkeer van tante had, ‘maar hare stem is afschuwelijk. Die klinkt precies, als wanneer ge een stuk wasdoek doorscheurt en het water loopt me in den mond bijeen als ik haar hoor spreken.’
Tante Janet zat middelerwijl rustig bij het vuur te breien.
‘Zij kan 't niet helpen, dat zij zoo'n stem heeft,’ zegde mijne moeder: ‘gij moet altijd de goede zijde van anderen trachten te vinden.’
‘Ik geloof, dat zij in 't geheel geene goede zijde heeft.’
Mijne moeder antwoordde niet, maar eenigzins ontstemd de nieuwe bladen vattende die op tafel lagen, begon zij daarin te lezen, terwijl zij tante datgene aanwees, wat zij meende dat haar belang kon inboezemen.
Onderwijl trad Tom binnen.
‘Netje,’ riep hij, ‘zie eens hier; ik heb een groot gat in mijn zak; wilt gij zoo goed zijn het dicht te maken?’
‘Met alle genoegen; maar kom toch wat dichter bij mij en sta stil, want ik heb mij al tweemaal geprikt.’
‘Hoe lang moet ik hier blijven staan?’ vroeg Tom.
‘Zoo lang gij verkiest,’ zegde mijne moeder.
‘Hoe is 't, in 's hemels naam, mogelijk, zulk een levend beeld pleizier aan te doen? Ik zou om geen geld van de wereld een enkelen dag zoo voortdurend met haar in dezelfde kamer willen zitten. Ik geloof, dat ik er waanzinnig van zou worden.’
‘Tom, het verdriet mij, u aldus te hooren spreken,’ zegde mijne moeder. ‘Tante heeft, wel is waar, niet veel innemends, maar zij is toch, daarvan hond ik mij verzekerd, een goede, brave vrouw, die alle achting verdient.’
‘En waarom wel? Omdat zij den ouden man ingepalmd heeft?’
‘Tom,’ zegde Netje, ‘denkt gij, dat tante haar eigen haar of een pruik draagt?’
‘Een pruik natuurlijk,’ antwoordde Tom op beslisten toon.
‘Tom, gij verveelt mij,’ riep mijne moeder; ‘ik verlang, dat gij onmiddellijk de kamer verlaat. Kom, Netje, laat tante eens eenige uwer aquarellen zien. Ik wed, dat zij veel van teekeningen hond.’
‘Zij ziet er ook juist als een kunstrechter uit,’ merkte Jane spottend op.
Netje zette zich een poos later voor de piano en na eenige oogenblikken in 't wilde gespeeld te hebben, zong zij een schotsch volkslied, dat zij over 't geheel zeer verdienstelijk voordroeg. Ik sloeg tante Janet met groote opmerkzaamheid gaê, en dacht, hoeveel de doove vrouw miste doordien zij de schoone akkoorden welke Netje aansloeg niet hooren kon. Toen meende ik eensklaps, dat er als een straal van bezieling over tante Janet's aangezicht vloog; maar 't was slechts voor een oogenblik; daarna nam het gelaat weêr de vroegere uitdrukking van koude onverschilligheid aan.
‘De arme vrouw!’ zegde mijne moeder; ‘ik wou, dat zij deze schoone schotsche liederen kon hooren.’
‘Ik geloof, dat haar die zeer koud zouden laten; mij dunkt niet, dat zij veel zin voor de romantiek moet hebben,’ sprak Jane.