Nevelbeelden in de woestijn.
In het verre westen wordt de reiziger, die de onafzienbare vlakten, nu eens eene dorre Sahara, dan weêr eens een grasveld waar geen einde aan komt, doortrekt, door nevel- of luchtbeelden zoodanig in verwarring gebracht, dat hij waant in de nabijheid van eene stad met hooge gedenkteekens, op een meir met spitse scheepsmasten te zijn, en die beelden worden door de Indianen met den naam van Fata Morgana bestempeld.
Hoe ontstaat die wonderlijke luchtspiegeling?
Zoo als men weet, is dit de werking en aanraking van luchtlagen die op ongelijken graad verwarmd zijn. ‘Door die werking,’ zegt een schrijver, ‘vormt zij een gezichtsbedrog, dat ons in de verte of aan den hemel verscheidene beelden, als torens, dieren, schepen, enz. vertoont, die in werkelijkheid in het geheel niet op die plaats voorhanden zijn, maar door eene bijzondere breking der lichtstralen van andere plaatsen derwaarts getooverd worden. Dergelijke verschijnselen hebben dikwijls daar plaats, waar zich groote vlakten bevinden, en waar zich de zeer stille, verwarmde en hierdoor verdunde onderste luchtlagen slechts langzaam met de bovenste dichtere lagen vermengen.
‘Reeds in de vroegte begint zij haar grillig spel, want wanneer de zon, het nachtelijk donker verdrijvende, langzaam den rand der woestijn nadert, dan ontstaan in het gloeiend oosten, als door onzichtbare handen gebouwd, tooverachtige paleizen, schilderachtige steden, slanke obelisken en regelmatige grafnaalden, die de weelderigste phantasie niet wonderlijker ontwerpen kan. Dit zijn de verplaatste vormen van berg, heuvel en bosch, die, te ver verwijderd om boven den horizon uit te steken, zich in de bovenste luchtlagen spiegelen.’
De reiziger in die dorre en eenzame streken denkt bij de opgaande zon, eene tooverstreek, eene stad te begroeten en eindelijk eene plaats te zullen vinden die hem rust zal aanbieden; doch naarmate de zon hooger klimt, verflauwen en verdwijnen eindelijk die beelden, en als zij gelijk een nevel geheel opgetrokken zijn, ziet hij andermaal niets voor zich dan eene uitgestrekte vlakte, niets dan zand, niets dan gras, zonder een boom die schaduw geeft.
Het water ontbreekt niet zelden in die schijnbaar onbegrensde vlakten, en als de dorst den reiziger dreigt te verstikken, komt een ander beeld hem somtijds op eene duivelachtige manier, erger dan een Tantalus-straf, plagen. Laat ons nogmaals den hooger genoemden schrijver, den heer Sasse, het woord geven: ‘Vriendelijk wenkt in de verte eene schijnbare watervlakte, die gevuld is met dor zand; doch de blauwe heuvel schijnt zich liefelijk te spiegelen in de heldere golfjes, die, als van een dartelen wind bewogen, zacht gekruld schijnen. Aandachtig zien de reizigers op; aandachtiger nog slaan zij de houding hunner dieren gade, doch deze, door het instinkt geleerd, vervolgen in dezelfde houding hunnen tocht en bekreunen zich niet om het water, dat gelijken tred met hen houdende, hen vóórgaat. Hooger stijgt de zon, en bijna loodrecht vallen de brandende stralen op het heete zand. Plotseling begint de zee zich naar alle richtingen heen uit te breiden, waarbij zich de golven in een verren halven cirkel rondom de reizigers uitstrekken.
‘Dat is het spook der woestijn,’ zegt de blanke ruiter tot zijn roodhuidigen tochtgenoot. ‘Het is de booze geest, die ons denkt te kwellen,’ antwoordt deze, ‘hij noodigt tot rust uit om ons te verderven; maar zijne moeite is te vergeefs; zelf onze dieren gelooven hem niet.’ De smalle landstreep, die de omvangrijke zee van den horizon scheidt, verdwijnt hoe langer zoo meer, en eindelijk ziet het oog over eene watervlakte heen, die in de verre verte met den zonnigen ether te samen valt. De verhitte atmospheer leeft en flikkert, en als met een regelmatigen, gelijkvormigen golfslag beweegt zich de zee; mijl op mijl leggen de ruiters af, en even snel wijkt voor hen de bedriegelijke waterspiegel.’
Wonderlijk, niet waar?
Doch het helsche van dit tooneel is, dat de reizigers altijd in eene drukkende hitte, in het drooge en stofferige zand schier verstikken. Zeer natuurlijk is het water dat men voor zich ziet, doch het krijgt nog meer natuur als men gedrochten uit hetzelve ziet oprijzen, die elkander slag leveren, gedrochten die ons aan die der voorwereld, ons door de fantasie der geleerden afgeschilderd, doen denken. Somtijds krijgen die gedrochten een wonderlijken vorm, daar zij dan doen als een kunstenmaker die op den rug liggende, zijne twee beenen opwaarts steekt en dat zich op het platte der voeten een ander tooneelist plaatst; men ziet alzoo twee wezens op elkander staan.
Trouwens men kan aan zijne fantasie gerust den meest vrijen loop geven, men kan een Dante zijn in de grillige verbeelding, men zal nooit nabij komen wat de Fata Morgana laat zien. Allengs verdwijnt ook, naar gelang de zon rijst, de watervlakte en wederom ligt de eenzame woestenij voor het oog des reizigers uitgestrekt.