Murat en de bezetting van Livorno.
Ten tijde dat Italië onder de heerschappij van Frankrijk stond, brak er oproer uit in een regiment, dat de bezetting van Livorno uitmaakte. Het was een zeer ernstige zaak, want geene gewone ontevredenheid, maar staatkundige bedoelingen hadden er aanleiding toe gegeven. Napoleon I was er zeer over vergramd; hij wilde een schrikwekkend voorbeeld stellen, en Joachim Murat ontving den last, het regiment te straffen. Het uitdrukkelijk bevel des keizers Iuidde: zonder voorafgaand vonnis van een krijgsraad de legerafdeeling te vernietigen.
Joachim trok naar Livorno, deed de bezetting aantreden en maakte het bevel des keizers kenbaar. Zijne krachtige taal, zijne dreigende gebaren, doch in 't bijzonder de roem van zijn naam werkten sterk op het oproerige regiment, en de soldaten vielen op de knieën en smeekten om genade. Murat had echter een nadrukkelijk bevel gekregen; hij onderdrukte zijne ontroering, behield de toornige uitdrukking van zijn gelaat en riep eindelijk uit:
‘Ik zal elken tienden man laten dood schieten.’
Groot was de ontsteltenis. Het in de kazerne opgesloten regiment zond herhaaldelijk deputaties naar Murat, ten einde van dezen genade te verwerven; officieren en soldaten zwoeren, bij den eersten veldslag voor de oogen des keizers met hun bloed en hun leven de schandvlek te zullen uitwisschen, die zij op hunne vaan geworpen hadden. Murat hield zich lang onverbiddelijk; het misdrijf was te zwaar en 's keizers bevel te streng; minstens drie soldaten van het regiment moesten daarom hun leven laten; men moest hem de belhamels aanwijzen.
Dit geschiedde, en de drie veroordeelden werden in de gevangenis gezet met de bepaling dat zij daags daarna zouden ter dood gebracht worden. Het regiment bleef Ondertusschen in de kazerne.
In den nacht liet Murat de drie soldaten door den cipier, op wiens geheimhouding hij rekenen kon, voor zich brengen.
‘Morgen wordt gij dood geschoten,’ zoo sprak hij hen toe. ‘Bereidt u derhalve tot den dood voor en sterft als brave soldaten, opdat uwe schande vergeten worde. Uwe ouders en bloedverwanten zal ik uw laatst vaarwel doen overbrengen. Gij zijt niet waard, tot deze familiën te behooren. Hebt gij bij hetgeen gij deedt, wel aan uwe moeders gedacht?’
De soldaten snikten luide.
‘De ongelukkige vrouwen zouden trotsch zijn, indien gij onder het zwaard van den vijand gevallen waart, maar nu.... Gaat, rampzaligen! lk zal een geestelijke bij u zenden. Denkt aan Frankrijk en aan God..... Van af dit oogenblik behoort gij niet meer tot deze wereld!’
De soldaten wierpen zich op de knieën; zij vroegen niet meer om genade, maar om vergeving voor hunne misdaad. Toen zij zich wilden verwijderen, riep Murat hen terug en zegde:
‘Zult gij brave menschen worden, als ik u het leven schenk?’
‘Neen, wij willen sterven,’ antwoordde een hunner. ‘Wij hebben den dood verdiend; het is niet meer dan recht, dat wij dood geschoten worden.’
‘En als ik u nu eens niet wil laten dood schieten, als ik wil, dat gij in 't leven blijft?’ hernam Murat met verteederde stem. ‘Gij hebt u aan een zware misdaad schuldig gemaakt; nochtans schenk ik u 't leven, maar gij moet voor iedereen, in 't bijzonder voor 't regiment dood zijn. Morgen tegen den avond zult gij voor de poort gebracht worden, men zal op u schieten en gij moet dan als dood neêr vallen. De duisternis zal ons begunstigen. Een man, die mij trouw gezworen heeft, zal u op een kar naar het kerkhof rijden. Daar zult gij matrozenkleêren vinden en elk duizend franken krijgen. Gij blijft eenige dagen in een huis, dat u zal worden aangewezen, en dan vertrekt een schip met u naar Nieuw-Orleans. Zorgt dat gij daar als rechtschapen mannen leeft. Voor uwe familiën zal ik zorgen.’
De soldaten konden bijna geen woorden vinden om hun dank te betuigen; zij gaven Murat echter de verzekering, dat zij zich hun leven lang als brave, deugdzame mannen zouden gedragen.
Alles gebeurde zoo als Murat het geregeld had. Het regiment geloofde, dat de straf voltrokken was, en Napoleon vernam nooit iets van deze begenadiging: zij bleef ook lang een geheim.
Aan den zoom van een bosch in de nabijheid van Nieuw-Orleans klopte een jager op de deur van een goed onderhouden landhuis om eene schuilplaats gedurende een opkomend onweêr te erlangen. Het was in den herfst van 1831. De deur werd geopend en de vreemdeling door eene bejaarde vrouw in een eenvoudig, doch zindelijk vertrek geleid, welks muren overal portretten en oorlogstekken uit den franschen keizertijd vertoonden.
‘Mijne goede ster,’ sprak de vreemdeling in 't fransch, ‘schijnt mij bij landgenooten gebracht te hebben.’
‘Mijnbeer is dus een Franschman?’ vroeg de vrouw.
‘Ja, en een volbloed Franschman. Ik zie zelfs bloedverwanten van mij in deze kamer.’
‘Ik zal mijn zoon eens roepen; het zal hem genoegen doen u te zien.’
‘Is uw zoon ook een Franschman?’
‘Ja,’ antwoordde de oude moeder, eenigzins verlegen. ‘Hij heeft zich hier lang geleden als hovenier neêrgezet en het zich nooit berouwd: wij zijn recht gelukkig.’
Op dat oogenblik kwam de heer des huizes binnen.
‘Deze vreemdeling,’ zegde de moeder, ‘wil het onweêr bij ons afwachten. Het is een landgenoot, een Franschman.’
De hovenier stamelde eenige woorden om den onbekende welkom te heeten. Het gezicht van zijn gast trof hem zeer; hij was zoo van zijn stuk, dat hij op de hem gedane vragen bijna niet antwoorden kon. Eindelijk vatte hij moed en sprak:
‘Gij vindt mijne vraag misschien een weinig ongepast, maar ik zou gaarne uw naam willen weten, want uw gezicht.....’
‘Beste vriend,’ antwoordde de jager, ‘dit is de eenige vraag, waarop ik geen antwoord geven kan; ik zou u een valschen naam kunnen noemen, doch ik wil liever zwijgen, daar ik een