De prooi.
Levenloos ligt hij daar neêr op den bodem van een diepen afgrond - die jeugdige Kabyl, het hoofd van een gevreesden stam en de schrik der Franschen, wien hij een onverzoenlijken haat had gezworen. Hij is door een kogel aan het hoofd getroffen en in de diepte neêr geploft geworden.
De dood heeft zijne gespierde ledematen verstijfd; zijn oog, zoo fier en zoo levendig, is voor altijd gesloten.
Arme jonge krijgsman! hij zal niet rusten bij zijne vaderen en vergeefs zal zijne bruid zijn terugkomst verbeiden. Hij is ten prooi gedoemd voor verscheurende dieren; gieren en arenden zullen zich op zijn bebloed lijk werpen en malkander den buit betwisten.
Reeds heeft een roofvogel met ijselijke klauwen en gekromden bek het bloed van den gevallen hoofdman geroken; hij schiet neêr, en zich verlustigend in den aanblik van 't gastmaal dat de afgrond hem biedt, blijft hij een oogenblik zweven om zich aanstonds op den ongelukkige te storten en hem te verscheuren.