Een stout reiziger.
De zeventiende eeuw heeft, in Vlaanderen, een aantal stoute missionnarissen opgeleverd en onder deze tellen wij den weinig gekenden Franciskanermonnik, Lodewijk Hennepin. Hij werd omtrent 1640 in onze vlaamsche gewesten geboren, predikte in Artois, in Brabant, in Italië, in Holland, woonde zelfs als aalmoezenier den slag van Seneffe bij, en vertrok eindelijk met Mgr. de Laval, die tot bisschop van Quebec was benoemd, naar Kanada.
De reis duurde, zoo als men weet, destijds zeer lang; men had aan boord eene kleine kapel ingericht; pater Hennepin las er dagelijks de Mis, en het scheepsvolk was dermate gesticht dat het aan deze godsdienstoefeningen de redding van het vaartuig uit de handen der Zeeroovers, die het meer dan eens aanvielen, toeschreef.
Pas was de pater te Quebec aangekomen, of hij ving zijne zending aan. Gehecht aan de dienst van het Augustijner-klooster, moest hij niet zelden twintig en dertig mijlen, door onmeetbare sneeuwvelden afleggen om den zieke of den geloovige hulp te brengen. Uren in den omtrek kende men den vlaamschen missionnaris: deze trok zelf een klein wagentje achter zich, waarin hij datgene borg wat diende tot het opdragen van het Misoffer. Later spande hij een hond voor dat wagentje en legde alzoo verre tochten af.
Voorwaar, wij kennen in onze dagen geen beschavers meer, die met die der zeventiende eeuw kunnen wedieveren, ten ware priesters!
In den zomer legde Hennepin even stoute en verre tochten af in een schuitje van boomschors vervaardigd, en hij aarzelde niet het zendelingschap aan het Ontario-Meir aan te nemen, waar hij de inboorlingen tot de ware godsdienst bekeerde, hen tot het stille landbouwersleven trachtte te vormen, hen alzoo dorpen deed aanleggen, waarvan de kapel het middenpunt was.
Het was pater Hennepin, welke met Lasalle, den gouverneur van Quebec, eene ontdekkingsreis van de mondingen der Mississipi ondernam. Alvorens dezen tocht aan te vangen, reisde pater Hennepin, in het midden des winters, door de verschillende stammen der Irokezen, om te weten of deze zich tegen de expeditie zouden verzetten en om hen te verklaren, wat men met dien tocht in het oog had, namelijk een korter weg naar Europa te vinden.
Wat op die eerste ontdekkingsreis de eenvoudige Franciskaner te lijden had, gaat alle denkbeeld te boven: niet zelden was hij verplicht in de open lucht te vernachten, en als hij zijne tent in een bosch kon opslaan, moest hij soms verscheiden voet sneeuw wegruimen. Wat graan dat hij kookte en eenige kikvorschen, waren zijn gewoon eten, en maanden waren voorbij gesneld dat hij zijne ledematen op geen bed had uitgestrekt.
Na zich van de vredelievende gezindheid der Irokezen overtuigd te hebben, keerde hij naar Quebec terug om zich tot de reis voor te bereiden. Al zijn bagage bestond in eene draagbare kapel, een mat en een deken. Zoo ving de stoute, op God betrouwende monnik den gevaarlijken tocht door de onbegrensde wildernissen aan. Met eene schorsen schuit zetteden de twee reizigers, want de gouverneur vergezelde den monnik, den tocht voort; 's avonds gingen zij aan wal, maakten van de omgekantelde boot eene tent, vernachtten onder deze, droegen 's morgens het Misoffer op en togen welgemoed meer en meer het land in.
De reis was des te moeielijker geworden, daar het wild ontbrak in de landstreek welke zij doorreisden. Toch kwamen zij, met eenige gezellen, bij de Illenezen, waar zij een fort bouwden, dat zij den naam van Crèvecoeur gaven. Ook hadden zij daar veel geleden, niet van de wilde volksstammen, maar van hunne gezellen; velen van hen hadden hen verlaten, omdat zij den moed niet hadden de moeielijkheden der reis te verduren.
De gouverneur keerde van die plaats, met eenige makkers, die zich op verschillende plaatsen bij hem gevoegd hadden, naar het uitgangspunt Frontenac terug; hij moest meer dan 400 mijlen te voet en door de wildernissen afleggen; maar Hennepin liet zich niet ontmoedigen; vergezeld van drie makkers, zakte hij de rivier af tot aan zee, en zijne beschrijving van dien tocht en van de verschillende geographische liggingen mogen dan niet altijd juist zijn, het is eene stellige zaak dat de eer der ontdekking van den loop der Mississippi, aan dien nederigen Fransiskaner toekomt.
Op de tochten welke wij hier vermelden, werd de pater met zijne gezellen, door de wilden gevangen genomen en verre, zeer verre landwaarts in weg gevoerd. Die gevangenneming was, men begrijpt het, herhaalde malen met gevaren vergezeld; meer dan eens waren hij en de zijnen den dood nabij; doch wat altijd een tooverachtig uitwerksel op de wilde stammen maakt, is het toepassen van geneesmiddelen. Den mensch verlossen van zijne ziekten en gebreken is immer een machtig middel om invloed te bekomen. Even als onze tegenwoordige missionnarissen allen eenige kennis van geneeskunst bezitten, even zoo eigenden de zendelingen van vroeger eeuwen zich die wetenschap zooveel mogelijk toe.
De toepassing van eenige geneesmiddelen, die een gelukkig uitwerksel hadden, redden hem en zijne vrienden het leven, en na acht maanden ballingschap bij die wilden, werd hem de vrijheid gegund. Op Sinxendag van het jaar 1681 kwam hij te Frontenac aan, waarheen de gouverneur negen of tien maanden vroeger vertrokken was. Hadde Hennepin geene talrijke middelen van herkenning gehad, men zou nimmer hebben kunnen aannemen, dat hij het was, dien men overigens reeds dood waande. De zon had hem gebronsd, zijne gelaatstrekken waren sterk veranderd. Hij droeg nog altijd zijn Franciskaner kleed, doch men moest rondzoeken om hier en daar nog een lap pij te vinden, zoo veelvuldig was zij door buffelvel hersteld en bezet.
Het zou voorzeker wel belangrijk zijn de namen der verschillende vlaamsche reizigers, die in gemelde eeuw stoute tochten ondernamen en meestal nederige kloosterlingen waren, op te sporen en dezer lotgevallen zooveel mogelijk in een bundel te vergaderen. Het zou niet alleen een belangrijk offer zijn aan de wetenschap, maar ook aan den roem der vlaamsche geestelijkheid gebracht.