Over de schrijfkunst en oude handschriften
Wij kunnen ons den tijd bijna niet voorstellen, waarin de schrijfkunst, die nu door alle beschaafde volken beoefend wordt, onbekend was; het ontstaan dezer kunst behoort echter tot de belangrijke vraagstukken, die misschien nooit eene volledige, afdoende oplossing zullen krijgen.
De oudste Kristenen, met name Clemens van Alexandrië, alsook beroemde schrijvers van lateren tijd, als Gale, Horne en Clarke, hielden het er voor, dat de kennis der letters door God zelf aan Moses werd meêgedeeld, toen op den berg Sinaï de tien geboden werden opgeteekend.
Vele, niet minder geleerde mannen hebben deze stelling echter krachtig bestreden, en in 't bijzonder trachtte Astle te bewijzen, dat de schrijfkunst eene uitvinding is van den menschelijken geest en niet door goddelijke openbaring ontstaan is.
In het bock Job, dat volgens het algemeen gevoelen vóór Moses’ tijd is opgesteld, vindt men Verscheidene toespelingen op het schrijven, zoodat deze kunst toen reeds tamelijk goed bekend schijnt geweest te zijn. Zoo roept Job uit: ‘Och, dat mijne woorden nu opgeschreven werden! Och, dat zij in een boek werden opgeteekend! Met een ijzeren griffel op lood en voor eeuwig in een rots gekapt werden!’ En ook reeds voor dat op den berg Sinaï de wetten vastgesteld werden, ontving Mozes van God bevel, het verhaal van den uittocht uit Egypte te schrijven.
Uit deze plaatsen in den Bijbel, die wellicht nog te vermeerderen zijn, blijkt, dat de schrijfkunst reeds vóór den tijd van den grooten joodschen wetgever bestond.
Wat ook de oorsprong van het alphabet moge zijn, het hebreeuwsche, het samaritaansche, het syrische en later het grieksche schijnen door denzelfden persoon te zijn uitgevonden, want deze alle hebben nagenoeg dezelfde opvolging der letters met bijna eensluidende namen. Het samaritaansche wordt voor het oudste gehouden; met deze teekens werden waarschijnlijk de tien geboden geschreven, even als ook de naam van God op den mijter des hoogepriesters.
De bewering, dat de Pheniciërs de eenige uitvinders van het letterschrift zijn geweest, wordt reeds door Lucanus, den neef van Tacitus, in twijfel getrokken, waar hij in zijn gedicht ‘Pharsalia’ (III, 220) zegt: ‘Wil men de sage gelooven, dan hebben de Pheniciërs het eerst de taalklanken door teekens uitgedrukt.’ Intusschen is, onder den naam van het phenicische alphabet, het samaritaansche de oorsprong van de meeste, zoo niet van alle thans gebruikte alphabetten. De Joden bedienden er zich van ten tijde van den profeet Esra; niet lang daarna werd het verdrongen door het kaldeesche of het tegenwoordige hebreeuwsche, en daarmeê was er voor goed een afscheiding tusschen de Samaritanen en de Joden.
De eerste geschriften, waarvan ons met zekerheid iets bekend is, zijn de door Mozes op den berg Sinaï gegeven tien geboden; deze werden op steenen tafelen geschreven.
De wetten van het oude Griekenland stonden op driehoekige ertsplaten, welke Chartae genoemd werden, terwijl die der oude Romeinen gegrift waren op twaalf tafelen van erts, elpenbeen of ook wel van hout en in de voornaamste steden openlijk ten toon gesteld waren.
De oude oorkonden van Frankrijk waren op zilveren platen geschreven, en Gibbon vermeldt, dat in het jaar 1444 in de nabijheid van Cortona acht ertstafelen opgegraven werden, die met oude etruskische letterteekens bedekt waren.
De beroemde oudheidkundige Montfaucon zag in het Strozzi-paleis te Rome een bock, dat uit buitengewoon dunne marmeren bladen bestond, die gemakkelijk om te slaan waren.
Cleanthes, de arme, doch ieverige leerling van den wijsgeer Zeno, schreef de wijsheid van zijn meester in oesterschelpen en op runderbeenderen. Toen Mahomed zijne profeten-loopbaan intrad, waren zijne leerlingen zoo arm, dat zij de eerste boeken van den koran op schouderbladen van hamels schreven. Deze vreemdsoortige handschriften bewaarden zij in de huishoûkast van een der vrouwen des profeets. De Mahomed der negentiende eeuw, de stichter van de seete der Mormonen, liet zijn Book of Mormon op gouden platen schrijven. Dit kostbaar metaal heeft ook vroeger reeds als schrijfmateriaal dienst gedaan; immers kapitein Percival zegt in zijn boek over Ceylon, dat de geloofsbrieven van het gezantschap, dat Raja Sing, sultan van Candia, in 1636 naar den hollandschen gouverneur in Pulicat afvaardigde, met arabische letters op gouden bladen geschreven waren.
Plinius de Oudere, de stamvader der en cyclopedisten, zegt dat men het allereerst op palmbladeren en boomschors geschreven heeft, waarvan ook thans nog de inboorlingen van Indië en Ceylon zich bij 't schrijven bedienen. In 't bijzonder worden de bladeren van den taliput palm gebruikt. De oudste oorkonden der Hindoes zijn met olieverf op beukenschors geschreven, en ook onze voorouders moeten dien als schrijfmateriaal gebezigd hebben.
De Birmannen bezorgen zeer schoon beschreven gebleekte palmblaêren. De letters zijn verguld of gekleurd, en de randen der blaêren met bloemen en vogels versierd.
Lood is insgelijks veelvuldig bij 't schrijven gebruikt geworden, wellicht leeds ten tijde van Job. Montfaucon spreekt van een hoekske dat hij in het jaar 1699 te Rome kocht. Het was zeven centimeter breed en ongeveer tien centimeter lang; de blaêren, het beslag, de nagels van het beslag, ja zelfs de draad waarmeê de blaêren verbonden waren, alles was van lood. De inhoud bestond uit egyptisch-gnostische letters, die hoegenaamd niet te ontcijferen waren.
Over eene zonderlinge aanwending van het lood spreekt Drummond in zijn werk ‘Herculanensi.’ Looden platen werden zoolang plat geslagen tot zij uiterst buigzaam waren; op deze bladen schreef men brieven, die heimelijk tusschen de schoenzolen van een slaaf genaaid werden. De slaaf kreeg eene boodschap voor den persoon tot wien het schrijven gericht was, en deze opende, terwijl de bode sliep, het zoolleêr der schoenen, nam er den brief uit en verborg er dan, op even steelsche wijze, zijn antwoord in. Den volgenden morgen werd de slaaf wederom op een boodschap uitgezonden en toog dan weêr op weg, zonder in het minst te weten dat zijn heer door zijn tusschenkomst briefwisseling voerde.
Aulus Gellus verhaalt, dat de wetten, die Solon in 't jaar 594 vóór Kristus’ geboorte aan de Atheners gaf, in lange vierkante houten palen gesneden waren, die om hunne as draaiden, zoodat men, zonder van plaats te moeten veranderen, achtereenvolgens de vier zijden kon lezen. Wegens deze draagbaarheid heetten die palen axones. De schrijfwijze welke men gevolgd had, was de zoogenaamde boustrophedon, hetgeen letterlijk beteekent: ‘loopend als een ossenspan.’ Men las namelijk de regels beurtelings van de linker- naar de rechterzijde en van de rechter- naar de linkerzijde, even als de voor den ploeg gespannen ossen de voren op het veld maken. Deze eigenaardige schrijfwijze zegden de Grieken omstreeks het jaar 457 vóór Kristus vaarwel; zij werd ook een tijd lang in Ierland gevolgd, waar zij Cionn faeite genoemd werd.
Van axones bedienden zich ook de oude Britten, en nog heden ten dage moeten zij voor kalenders op eenige eilanden der Oostzee, als op Moën, gebruikt worden. Twee schoone exemplaren bevinden zich in de Collegiate Library te Manchester.
Somwijlen zijn ook vischhuiden bij het schrijven aangewend geworden. Toen in de vijfde eeuw een vreeselijke brand bijna de gansche stad Constantinopel met hare prachtige bibliotheek van 20.000 boeken in de asch legde, werd ook een antiquiteit vernietigd die eenig in haar soort was. Het was namelijk eene copie van Homerus’ Ilias en Odyssea, in gouden letters op slangendarmen geschreven, die eene rol van drie en dertig meter lengte vormden.