Napoleon's kabinet.
Toen Bourrienne nog het volle vertrouwen van den eersten consul genoot, had deze reeds meermalen zijn verlangen te kennen gegeven, om een jongen man in zijn kabinet te nemen die ieverig en geheimhoudend was en voldoende bekwaamheid bezat om zijn eersten secretaris, dien hij letterlijk met werkzaamheden overstelpte, ter zijde te staan; hij wilde echter niet, dat Bourrienne zelf een medewerker opzocht.
Op zekeren dag vroeg Napoleon aan zijnen broeder Joseph:
‘Kent gij niet iemand, dien ik in mijn kabinet zou kunnen gebruiken? Maar het moet geen luierik en geen prater zijn.’
‘Op het oogenblik weet ik niemand. Ja toch, wacht eens, in Morfontaine heb ik een jongen man, die mijne bibliotheek in orde houdt; ik heb hem nog slechts een paar keeren gezien, maar mij dunkt wel, dat er een goede kop op zit. Hij is zachtmoedig en zedig en schrijft een schoone hand.’
‘Een jongen man, zegt gij?..... Hoe heet hij?’
‘Zijn naam valt mij nu niet in.’
‘Dat doet er ook niets toe. Ik zal hem onmiddellijk laten halen; ik moet hem eens zien.’
Napoleon riep zijn eersten adjudant Duroc; een luitenant van de guides werd ontboden, en deze ontving den last, een rijtuig te nemen, naar Morfontaine te rijden en den jongen man te halen die op het slot in de bibliotheek werkzaam was. De officier denkt natuurlijk, dat bedoelde persoon in hechtenis moet genomen worden; hij aanvaardt de reis met een escorte, ontvoert den bibliothecaris zonder hem de minste verklaring van zijn handelwijs te geven, en brengt hem, bewaakt als een staatsgevangene, naar Parijs. Daar aangekomen, meldt hij Duroc zijn terugkeer en krijgt het bevel:
‘Breng den jongen man in Bourrienne's kabinet!’
Deze was reeds van de komst eens helpers onderricht; hij ondervroeg hem niet, maar zette hem terstond aan het werk. Tegen den avond zinkt de jonkman, die tot dan toe onverpoosd gewerkt had, van flauwte bijna op den grond neêr.
Bourrienne ziet hem wankelen en vraagt, of hij onpasselijk is.
‘Neen, maar ik heb grooten honger. Ik had dezen morgen nog niet ontbeten, toen ik hierheen gevoerd werd, en ik heb nog geen tijd gehad om het middagmaal te gebruiken.’
‘Maar waarom hebt gij dat niet gezegd?’
‘Dat durfde ik niet.’
Bourrienne liet onmiddellijk eten komen voor zijn medewerker en verhaalde het voorgevallene aan Napoleon, wien de groote bescheidenheid van den jonkman zeer beviel.
Nu en dan onderhield zich Napoleon met zijn gunsteling, leerde hem zoodoende nader kennen, kreeg hem lief en benoemde hem bij voorbaat tot Bourrienne's opvolger, voor het geval dat deze zijn ambt zon nederleggen. De jonge man heette De Menneval.
Het ambt van geheim secretaris des keizers was wel zeer eervol, maar ook buitengewoon bezwaarlijk. Deze ambtenaren moesten bijna dag en nacht werken en zich aan een soort opsluiting onderwerpen, want de keizer stond slechts zelden toe, dat een zijner secretarissen zich uit het kabinet verwijderde; ongetrouwde mannen hadden dan ook de voorkeur, wanneer een der betrekkingen open viel.
Des zomers was Napoleon altijd vóór vijf, en des winters nooit later dan om zeven uur gekleed; alsdan begaf hij zich onverwijld naar zijn kabinet, waar ieder reeds op zijn post moest zijn om door den keizer met een deel van het werk belast te worden dat er te verrichten viel.
In het kabinet stonden drie tafels: een zeer schoone voor den keizer zelven - het was de vroegere schrijftafel van Lodewijk XIV, op welke, naar men wil, het edict van Nantes in 1598 geteekend werd - en twee eenvoudige, welke aan weêrszijden van het raam geplaatst waren; aan een dezer werd slechts gewerkt, want de andere was beladen met eene menigte losse papieren, boeken en portefeuilles. In den zomer verleende het vertrek uitzicht op de toppen van de weelderige kastanjeboomen der Tuillerieën, doch om de wandelaars in den hof zelf te zien, moest men vlak bij het raam gaan staan.
De secretaris die aan de kleine tafel rechts werkte, zat zoo met den rug naar den keizer, dat hij het hoofd slechts even ter zijde hoefde te wenden om hem te zien, als hij hem iets te zeggen had. In een klein zijvertrek zat de tweede secretaris, die nooit in het kabinet kwam wanneer de keizer er was, tenzij hij geroepen werd. Napoleon ging, als hij geen bezigheid had, dikwijls bij hem om met hem te praten.
De keizer verleende nergens eene bijzondere audiëntie dan in zijn kabinet. De deuren der zijvertrekken liet hij nooit sluiten; wanneer hij iemand bepaaldelijk onder vier oogen wilde spreken, zond hij zijne secretarissen in de groote kamer van het Flora-paviljoen. Hij had ook de eigenaardigheid somtijds op den hoek der tafel te gaan zitten en dan zoo sterk met de beenen te wiegelen, dat de tafel aan 't waggelen geraakte, zoodat het hem wien hij dicteerde, onmogelijk werd te schrijven.
‘O, pardon,’ zegde hij dan wel. ‘Het is een slechte gewoonte van mij.’
‘Daar hebt gij gelijk in, Sire,’ waagde eens de jonge P., dien hij zeer liefhad, te antwoorden.
‘Ja, maar, mijnheer de deugniet,’ hernam Napoleon, terwijl hij hem zoo hard aan het oor trok dat het pijn deed, ‘het is niet aan u, om mij dat te zeggen.’
‘Dat is ook weêr waar, Sire,’ sprak P., wiens oogen van de pijn overliepen.
‘Goed zoo, ik zie gaarne dat men zijn ongelijk erkent.’
De keizer lachte, stond op en ging voort met dicteeren, terwijl hij met de handen op den rug heen en weêr liep.
Toen Napoleon in het jaar 1805 uit Milaan terugkeerde, waar hij zich tot koning van Italië had laten kronen, namen de werkzaamheden zoo toe, dat het dienstpersoneel vermeerderd moest worden. Op voorstel van den staats-secretaris Maret viel de keuze op twee jonge mannen, waarvan een de bovengenoemde P. was. Zij bleken zeer geschikt voor hun taak te zijn, en de keizer behandelde hen, voornamelijk P., met bijzondere welwillendheid. Zij woonden in het paleis, hadden vrijen kost, vuur en licht, enz., en genoten bovendien een vast tractement van 8000 franken 's jaars. Na de vele vermoeienissen van den dag verzuimden zij natuurlijk niet, zich des nachts aan de genoegens des levens over te geven, zoodat zij bij den aanvang van het tweede kwartaal reeds hun gansche salaris verbruikt hadden. P. had vooral veel schulden en werd door zijne schuldeischers zoo lastig gevallen, dat hij vreesde zijne betrekking te zullen verliezen indien de keizer zijn toestand te weten kwam. De hardnekkigste zijner crediteuren bewaakten alle uitgangen van het paleis om hem in handen te krijgen, en zoo bleef hem niets over dan in den arbeid zijn troost te zoeken.
Iederen morgen was bij reeds om halfvijf in het keizerlijk kabinet. Daar hij op dat vroege