met hare overgroote blaêren, de gladde ster-appel en de goudgele reuzencitroen, hun zwaar blad tusschen het met frisschen dauw bedekte kreupelhout laten hangen en den stam van den ranken, heerlijken kokosboom als verbergen?
Aan eene beschrijving van Michaël Scott, ontleenen wij de beschrijving van een West-indischen dag, eene schildering mogen wij inderdaad zeggen: ‘Als de dag aanbreekt, schuifelt de land wind door de palmieten met hunne ranke vederbossen en schudt er den frisschen dauw af. Nu ook verdwijnen de glimwormen, even als de sterren aan den hemel van lieverlede verbleeken. Der vorschen gekwaak, zoo eentoonig, zwijgt en de hagedissen en krekels laten zich niet meer hooren.
‘De apen kwetteren niet meer, en men hoort den boomvorsch niet meer schuifelen, noch de tiegerkat haar snijdend geschreeuw aanheffen.
‘Nieuwe klanken rijzen op; het bosch galmt en weêrgalmt van geluiden gelijk eene overgroote stad die allengs wakker wordt: men hoort het eentoonig geklop met den bek der specht, de fluitende toonen van de pavo del monte, het oorverdoovend gekakel en gesnater van den papegaai, het gekir der tortelduif, het gekras der kraai.
‘Als het middag wordt, de zoele wind blijft aanhouden en de zon haar hoogste punt bereikt, wiemelen de takken van hagedissen met de schitterendste kleuren bemaald en van vogels die de prachtigste en meest verscheiden kleuren dragen. In de takken der dennen springen de gedruischmakende parkieten, en de runderen schuilen in de schaduw der boomen, om op het koele gras te herkauwen. Dan, op dat oogenblik, sluiten de bloemen, de conduli en de passiebloem van de meest onderscheiden grootte, van die eener telloor tot die van de grootte eens vingerrings, hare kelken; de brommende torren en colibris staken haar gegons rond de oranjebloemen, en de landkrab alleen, als zij door het dorre gras voortkrabbelt, laat zich nog hooren.
twee oude liefhebbers, naar e. detaille.
‘Eene heete damp stijgt uit de moerassen op, en het watergevogelt vlucht in het riet en de biezen van de modderige laagten, waaruit men een muskusreuk gewaar wordt, die u zegt dat de krokodil daar aanwezig is. De stilte volgt: de vederbossen van het bamboes bewegen zich niet meer, zoo min als het geringste takje van de katoenstruik.’
De tooneelen in het regenseizoen zijn gansch verschillend van die welke wij hier beschreven. De donkere lucht, waar zich zwarte dondertorens samenpakken, de vlucht van de kwakende een-