derde. Het gevolg daarvan was, dat Sautier met een soort van vertwijfeling de buitensporigheden zijner tegenstanders trachtte te bestrijden. Hij verklaarde zich ten zeerste tegen de veelvuldige terechtstellingen en verwoestingen waartoe bevelschriften werden uitgevaardigd, en betoogde dat men daardoor een onuitwischbare schandvlek wierp op den naam der republiek. Zoo als het meestal gaat, als mannen zich door den stroom dien zij zelf ontketend hebben, niet laten medeslepen, verloor Sautier door zijne edele bemoeiingen weldra zijn populariteit; hij werd eerst van lauwheid beschuldigd, daarna een verrader genoemd en ten slotte kon hij den mond niet meer openen, zonder met smaad en hoon overladen te worden. Met diepe spijt zag Blois in de spotbladen der commune carricaturen van Sautier, welke gewoonlijk als opgehangen of bij den galg staande, werden voorgesteld. Het vuile blad ‘Père Duchesne’ gaf herhaaldelijk en in de scherpste bewoordingen zijn verlangen te kennen, dat de ‘verrader’ zou doodgeschoten worden.
Toen Blois hem op zekeren dag ontmoette, bevreemde het hem geenszins dat de communard, die altijd bleek en mager was geweest, een geraamte gelijk scheen.
‘Gij moet uw ambt neêrleggen,’ sprak Blois, hem medelijdend aanziende, ‘de beweging is u over het hoofd gegroeid en gij zijt het aan u zelven verplicht, dit ellendig volk de mogelijkheid te ontnemen van u verantwoordelijk te stellen voor hetgeen er gebeurt en nog gebeuren zal.’
‘Neen, Blois,’ antwoordde Sautier op droevigen, doch vastberaden toon, ‘neen, ik moet tot het einde volharden; ik heb mijn lot verbonden met dat der revolutie en bezit dus het recht niet, haar in het laatste oogenblik te verlaten. Wellicht kan ik ook nog goed doen, dat wil zeggen het kwade verhinderen, want dit is het uiterste wat ik thans nog verwachten kan.’
Blois trachtte hem van zijn besluit af te brengen en deelde hem tevens mede dat door de organen der opstandelingen iederen dag op het ter dood brengen der gijzelaars werd aangedrongen.
Dit hoorende, riep Sautier gejaagd uit:
‘Wat zegt gij daar? Groote God, dat zou toch al te erg zijn! Och, geloof mij, Blois, die menschen schrijven en zeggen meer dan zij meenen, want geen Franschman zou zulk een misdaad kunnen begaan.’
Hier drukte hij zijne hand tegen 't voorhoofd, terwijl hij met een haastigheid,, welke zijn geloof aan de eerlijkheid der commune logenstrafte, vervolgde:
‘Er zijn twee gijzelaars van wier gevangenschap de dagbladen nog geen kennis dragen; indien ik hen maar in vrijheid stelde? later ben ik daartoe misschien niet meer bij machte.’
‘Wie zijn het?’
Sautier aarzelde een oogenblik met antwoorden; een weinig blozende, zegde hij daarna:
‘Twee oude vrienden of liever vijanden, die zich in Parijs ophielden: de prefect De Camier en de architect Pantin.’
Dit was de voorlaatste maal dat Blois zijn vriend sprak; voor den laatsten keer zag hij hem tien dagen later, in de laatste week van mei. De versailler troepen bevonden zich sedert zondag avond in Parijs en meer dan de helft der stad was reeds in hun bezit.
Zou hij, die getuige was van hetgeen er toen voorviel, die week kunnen vergeten? In wiens ziel teekende zich niet met onuitwischbare lijnen den vreeselijken, den meêdoogenloozen strijd af die in de straten werd gevoerd, en wie herinnert zich niet nog den ontzettenden brand welke den hemel boven de rampzalige stad met een bloedig rood kleurde, zoodat de bijgeloovigen vreesden dat het einde der eeuwen daar was?
De wijk, in welke Blois woonde, was een der eersten die bestormd werd. Een aantal geweerkogels en granaten waren langs de ramen van zijn huis gesnord, hadden stukken van balkons en muren geslagen en in weinig tijd verscheidene prachtige woningen in rookende puinhoopen veranderd.
Toen Blois voor het eerst weêr zijne woning wilde verlaten, was de dorpel met een grooten bloedplas bedekt, welke de vrouw van den huisheer bezig was weg te spoelen, terwijl drie doode, met bloed bevlekte mannen naast elkander op de stoep zaten. Deze drie, die men op heeterdaad betrapt had, toen zij het huis alsook de geheele straat in brand wilden steken, waren onmiddellijk dood geschoten en als eene waarschuwing voor anderen op de stoep neêrgezet geworden. Vlak voor het huis lag, met het gezicht op den grond, eene doode vrouw uitgestrekt, en een weinig verder lagen elf mannen opeen gehoopt, die met gapende wonden bedekt waren. Op den hoek van de straat zag Blois een groote menigte lijken, die om ruimte voor de voorbijgangers te winnen, aan de kanten op elkaar gestapeld waren. Het slijk, dat op de trottoirs en de straatkasseien lag, had een purperroode kleur en de muren der huizen waren zoo dicht met bloed besprenkeld als of het met een penseel gedaan was. Met een ontsteld gemoed ging Blois verder; een hotel voorbij komend, wierp hij er een oogslag in en zag toen, dat de eigenaar door een kogel getroffen was, even als eene vrouw, die met het bovenlijf over het buffet hing. In haar val had zij eenige flesschen wijn omgestooten, zoodat de vloer rood gekleurd was. In hetzelfde vertrek waar deze twee ongelukkigen lagen, hing een ongeschonden kooi, waarin een kanarie-vogel, als spottend met zijne omgeving, vroolijke, schelle toonen liet weêrklinken. Toen Blois een plein bereikte waar vier straten op uitliepen, riep hem een schildwacht toe om links af te slaan; ter rechterzijde zag hij de overblijfselen eener barricade en vóór deze lagen honderden lijken op elkander. Bovenop lag een jonge vrouw in een rijkleed, met loshangende haren, die zwommen in het bloed dat uit een vervaarlijke hoofdwond vloeide. Blois herkende in het bovendien nog erg verminkte lijk de beminde van generaal Blagueur, welke hij voor weinige weken in de volle kracht harer jeugd en schoonheid gezien had; niet ver van haar lag de generaal zelf, wiens verglaasde oogen wijd open stonden. Dit alles was zoo vreeselijk en schrikwekkend, dat Blois zich voorwaarts spoedde als werd hij door furiën voortgezweept. Hij wilde, zoo mogelijk, Sautier opzoeken, hem een schuilplaats aanbieden en hem zoolang verbergen, tot hij geene vervolging meer zou te vreezen of een gelegenheid zou gevonden hebben om het land te verlaten. Aan de woning zijns vriends gekomen zijnde, vond Blois hem niet thuis.
‘Gij doet 't best, hem in 't stadhuis te gaan zoeken,’ zegde de knecht die de deur opende, met een spottenden glimlach. Blois verwaardigde den man met geen antwoord, maar sloeg onmiddellijk den weg naar de rue Rivoli in. Het toeval dient mij, als ik hem vind, dacht hij.
En het zoo dikwijls verwenschte toeval was hem inderdaad gunstig, want geen tien minuten later ontmoette hij Sautier, juist toen deze uit een steegje in de hoofdstraat trad. Toen Blois hem ontwaarde, deed hij verschrikt een stap achteruit: het vroeger pikzwarte haar van den communard was geheel vergrijsd. Hij had een revolver in de hand en de roode sjerp bedekte nog zijne borst.
Blois dacht dat zijn vriend vervolgd werd, en riep ontsteld uit: ‘Lieve hemel, Sautier, doe uw sjerp af en werp uw revolver weg. Kom met mij meê, gauw, gauw!’
‘Neen, neen,’ sprak de communard, wiens oogen woest in hunne kassen rolden; ‘blijf niet, bij mij, gij ziet hoever het gekomen is!’ Dit zeggende, zwaaide hij met de hand als een waanzinnige, en met toenemende opgewondenheid vervolgde hij: ‘Zij hebben onschuldigen vermoord, zij hebben geplunderd en verbrand - de mannen der commune! Zij hebben de republiek onteerd! Frankrijks vloek zal eeuwig op hen drukken - en ook op mij! Laat mij los, ik kan dit ontzettend ongeluk niet overleven; laat mij los!’
Blois hield hem echter, toen hij wilde heenvlieden, des te steviger vast; hij omstrengelde hem met zijne armen, terwijl hij hem te gelijker tijd zijn revolver trachtte te ontnemen.
‘Sautier,’ smeekte hij, ‘gij hebt eene zuster, bloedverwanten, gij moogt uw leven zoo niet wegwerpen. Kom, Sautier, Henri, in Gods naam, wees barmhartig jegens u zelven en mij!’
Sautier was ter prooi aan een vreeselijke vertwijfeling. Terwijl hij zich aan Blois’ armen trachtte te ontworstelen, voelde deze eenige heete tranen op zijne handen vallen.
‘Kom, Sautier, ik bid u.....’
Op dat oogenblik hoorde Blois het naderend gedruisch van snel loopende soldaten. Sautier sloeg er geen acht op; hij dacht niet aan vluchten; hij drukte slechts de tanden opeen en omklemde zijn wapen met meerder kracht. Blois balde de vuist, hief den arm op en gaf zijn vriend zulk een zwaren slag tegen den elleboog, dat hem de revolver uit de hand schoot. Het was echter te laat! Links van hen kwam uit een straat een half escadron kurassiers te voet, en de bevel voerende officier commandeerde met krachtige stem: ‘Halt!’
Blois sloeg de oogen op en een rilling liep hem blijkbaar over de leden: de officier was Anatole de Grammont, die Sautier onmiddellijk herkende, terwijl ook deze scheen te weten wie voor hem stond.
De soldaten hadden zich reeds in een dubbele rij opgesteld en hunne geweren geladen. Ware de officier voor zijne manschappen op de knieën gevallen, hij zou zijn ouden vriend niet hebben kunnen redden, want bloeddorst en wraakzucht gloeiden in de oogen der soldaten bij den aanblik van den communard, die nog de gehate roode sjerp droeg.
Eensklaps zwaaide Sautier als een razende den hoed boven het hoofd en riep met donderende stem:
‘Vive la Commune!’
Daarop wierp hij den hoed weg, plaatste zich met den rug tegen een muur en kruiste de armen over de borst. De soldaten stampten met hunne geweerkolven op de straatkasseien, als wilden zij hun aanvoerder aan zijn plicht herinneren. Anatole de Grammont trad ter zijde en ontsloot zijne lippen, doch zonder te kunnen spreken; zijn gelaat was bleek als dat van een doode. Sautier zag hem aan, en toen hij bespeurde hoe de lippen des officiers trilden, gleed een lichte beweging over zijn gelaat en voor 't eerst sinds Blois hem kende, verhelderde een zachte glimlach zijne trekken. Hij boog even het hoofd voor Anatole, het was de dankbetuiging van een stervende voor het medelijden dat een medemensch voor hem gevoelt! Hij vestigde nog eenmaal het oog op Blois met een uitdrukking van warme genegenheid, wendde toen het gezicht naar de soldaten en beval met heldere, vaste stem:
‘Geeft acht! Aan! Vuur!’
Twaalf geweerschoten werden op hetzelfde oogenblik gelost, terwijl Sautier voor het laatst uitriep:
‘Vive la République!’
‘Het moet toch gezegd zijn,’ sprak een der soldaten toen hij zich over het met kogels doorboorde lijk van den communard heen boog en dezes vertrokken gelaat beschouwde, ‘'t moet toch gezegd zijn, dat het een wakkere kerel was.’