Uit het leven van een communard.
(Vervolg.)
III.
Aan eene tafel, welke menigmaal onder den last van champagne-flesschen, truffels, lekkernijen van allerlei aard en gouden fruitschalen gezucht had, zat Blois’ voormalige vriend, Henri Sautier, in de uniform van een officier der nationale garde te schrijven. Toen zijne bezoekers binnen traden, sloeg hij de oogen op, overschaduwde die met zijn hand, zag den jongen man een oogenblik aan en riep toen uit:
‘Wel, Blois, dat is inderdaad een verrassing!’
Blois staarde op een gezicht, welks uitdrukking hetzelfde was als vóór jaren, doch de oogen schenen nog doordringender en somberder te zijn geworden; de handdruk van den communard was even warm als indertijd, toen hij om zoo te zeggen in ballingschap ging en Blois en Grammont aan de diligence afscheid van hem namen.
‘Gij kent dit jongmensch dus?’ riep de verblufte patriot, terwijl hij als een soort schadeloosstelling voor den last welken hij Blois aangedaan had, dezes hemd en boord in orde schikte.
‘Zeker ken ik hem en ik sta in alle opzichten borg voor hem,’ was Sautier's haastig antwoord, en toen hij vernam wat zijn vriend misdreven had, herhaalde hij die betuiging, er bij voegende dat Blois onmogelijk het souvereine volk zou kunnen beleedigen.
‘Dan zullen we maar doen als of er niets gebeurd is, citoyen,’ zegde de naar alcohol stinkende patriot, terwijl hij Blois zijn smerige hand reikte; ‘een klein misverstand, meer niet! Vive la Commune! Vive le citoyen Sautier- Rochelin!’
Deze kreten vonden weêrklank bij de aanwezige republikeinen, die ze uit volle borst eenige keeren opnieuw aanhieven en, na door een donderend hoerra hunne geestdrift ten volle lucht gegeven te hebben, zich eindelijk, elkander tegen de schenen trappend, verwijderden.
‘Mijn waarde Sautier,’ zegde Blois op hartelijken toon, ‘wees overtuigd, dat ik wèl besef, hoe grooten dank ik u verschuldigd ben.’
‘Gij overdrijft,’ antwoordde de andere met zekere onverschilligheid, ‘gij hebt mij hoegenaamd geen dank te wijten, want geloof mij, die brave mannen, welke, ofschoon eenigzins ruw, toch goede en eerlijke jongens zijn, zouden u geen kwaad gedaan hebben.’
‘Zij mogen zoo goed en zoo eerlijk zijn als gij wilt,’ hernam Blois met een zuur gezicht - want hij deed juist de onaangename ontdekking dat zijn portefeuille, waar zijn geld in zat, verdwenen was, - ‘maar ik mag lijden, dat ’
‘Het volk is stelselmatig belasterd geworden,’ viel Sautier hem in de rede; ‘'t was in het belang van hen die het vertrapten, het als dieren, als wilden te brandmerken, maar ik, die het ken, ik verzeker u, dat het oneindig beter. is dan zijne verdrukkers!’
‘Ik hoor, dat gij een der leiders der commune zijt,’ zegde Blois om het gesprek een andere wending te geven.
‘Ik ben slechts de dienaar eener groote zaak,’ was het bondig antwoord, en Blois docht, dat er iets dweeperigs lag in den toon waarop het geuit werd. ‘Waarom ziet gij mij zoo ernstig aan?’ vervolgde Sautier; ‘ik ken u, Blois, gij wilt misschien iets zeggen wat, naar gij meent, mij zou kunnen kwetsen. Zijt gij van meening, dat ik mij aangesloten heb bij eene partij welke in 't ongelijk is?’
De oogen van Blois moesten meer gezegd hebben dan zijne tong uiten kon, want Sautier nam hem bij den arm, trok hem naar het venster toe, en zegde, op eenige soldaten wijzende die op de plaats hunne geweren aan 't poetsen waren:
‘Zie, daar hebt ge een volk, dat, zoolang Frankrijk heeft bestaan, verdrukt en ter slavernij gedoemd is geweest. Steeds had het een hard lot: het moest den rug krommen, in het slijk baden en zijn bloed vergieten voor hen wier belangen de zijne niet waren. Terwijl de op elkander volgende vorstenhuizen luisterrijke feesten vierden, hebben deze arme duivels, de kinderen des volks - die nog geslagen werden als zij over honger klaagden en die men in den waan trachtte te stijven dat hunne koningen, dat hunne edelen van eene andere stof gemaakt zijn dan de burger - die ontzettende menigte van bloedige gevechten geleverd welke sinds vijftien eeuwen de geschiedenis van Frankrijk uitmaken. Er kwam een dag, dat zich dit volk in al zijn macht verhief en in billijke gramschap den troon vermorzelde onder welks last het zuchtte; doch daarop volgde ook weêr een tijd, dat het zich zand in de oogen liet strooien, en de stukken van den vernielden troon opgezocht en weêr aan elkander gehecht werden. Ten tweede male sloeg het volk hem aan stukken, doch met hetzefde gevolg, en eindelijk - kort geleden - voor den derden keer. Tweemaal werd het volk, na zijne ketenen verbroken te hebben, op nieuw geboeid, en thans, nu wij onze banden hebben losgerukt, zouden sommigen ze wederom willen aaneen smeden. Doch wees verzekerd, dat wij er genoeg van hebben gehad. Frankrijk, dit schoone land, zal niet eeuwig worden afgemat, het zal niet, als een armzalig huurpaard, beurtelings door Bonapartisten, Orleanisten en Bourbons bereden worden. Het volk, dat zijn behoeften kent, wil zijn eigen meester zijn; het zal zijne regeering aanvangen onder het devies: Arbeid, leer, leef in vrede met een ieder en wees vrij! Ziedaar wat wij verlangen, verder strekken zich onze wenschen niet uit. Zijn zij onredelijk, dat vraag ik u, kunt gij er iets tegen zeggen?’
Het kon Blois niet ontgaan, dat de communard nieuwsgierig was zijn antwoord te vernemen, weshalve hij zich haastte te zeggen:
‘Meent gij, mijn waarde Sautier, dat ons volk rijp genoeg is voor de vrijheid welke gij dienstig oordeelt, dat...’
Hier werd hij onderbroken door het openen der deur, welke een man doorliet die een pen in den mond had en wiens vingers met inkt bevuild waren. Haastig trad hij binnen en op statigen toon zegde hij:
‘Citoyen Sautier, zoo aanstonds zal de commune zitting houden; zijt gij gereed?’
‘Wilt gij mij vergezellen?’ vroeg Sautier aan zijn vriend met een gelaatsuitdrukking welke te kennen gaf, dat hij op eene weigering voorbereid was hij werd echter in de verwachting bedrogen, want Blois, die wist dat de vergaderingen der commune slechts door eenige weinige bevoorrechten mochten worden bijgewoond - verslaggevers hadden geen toegang - nam de uitnoodiging gretig aan.
Nadat Sautier het teeken zijner waardigheid, een rooden sjerp met gouden franje, had aangedaan, volgde hij met zijn vriend den man die zoo even was binnengekomen. Hun weg voerde hen door twee of drie gangen en langs eene rij kamers, welke allen de liefde van het volk voor arbeid en studie op de eene of andere wijze tegenspraken.
Vóór de deur der raadzaal stonden eenige mannen met het geweer in de hand, die als een soort eerewacht schenen te dienen. Zonder iets te zeggen, lieten zij Sautier met zijne vrienden binnengaan, en deze traden in de zaal waar iederen dag over het lot eener wereldstad beslist werd. Hun oog viel het eerst op een klein manneke, dat met veel bezieling eene redevoering aan 't Louden was. Het tooneel dat zich aan hen voordeed, was juist niet zeer indrukwekkend. Een ruime, langwerpige tafel, overtrokken met rood doek, was omgeven door twee rijen, eveneens met rood doek bekleede zetels, waarvan ongeveer