op zijne zaken toelegt, en in plaats van in den stroom der vermakelijkheden te gaan zwemmen, een gebouw optrekt dat eenmaal voor hem en de maatschappelijke samenleving de grootste renten kan afwerpen. Dat zijn allen menschen uit één stuk, welgevallig aan God en nuttig voor de samenleving, - maar ik bewonder boven alles de missionarissen, wier gansche leven eene voortdurende opoffering is, die zelfs bij den grootsten voorspoed in hun werkkring nimmer iets zouden willen of kunnen genieten dan het gevoel dat zij een Gode aangenaam werk hebben verricht. Ik weet ook wat werken is, wat zorgen zijn, pastoor, maar voor zulke mannen neem ik den hoed af, en wanneer ik een zoon had, die roeping gevoelde om hun voetspoor te volgen, ik zou God daar dankbaarder voor zijn dan voor alles wat Hij mij geschonken heeft.’
De oude vrouw zuchtte bij die woorden.
‘Wees maar niet bang, moeder!’ hernam Sterk, ‘er zal wel geen gevaar voor bestaan dat uw zoon zulke heroïeke plannen in het hoofd krijgt. Het verwondert mij zelfs, dat men tegenwoordig nog jonge menschen aantreft, die zooveel geestkracht, zooveel moed bezitten, want er heerscht een algemeene verslapping. Toen ik jong was, dacht men er rijpelijk over na, welken levensstaat men zou kiezen, doch na zulk een rijp beraad ging men dan ook recht op het doel af; men stapte wel niet onberaden in het huwelijksbootje, maar men rustte niet alvorens zijn doel bereikt en zijne bestemming veroverd te hebben. De jongelieden van onzen tijd zijn bedorven, letterlijk bedorven; zij denken slechts aan het najagen der vermaken, zij schijnen alleen te leven om te genieten, zij willen oogsten alvorens zij gezaaid hebben; zij keeren de zorgen des levens den rug toe, zij zijn vadsig en bezitten zelfs den moed niet. om eene vrouw te nemen, tenzij deze een equipage meêbrengt; zij zitten liever zorgeloos aan de vleeschpotten van Egypte dan zich met moeite en inspanning een eigen huis te bouwen.’
‘Er is veel waarheid in,’ sprak de pastoor, ‘ofschoon ik gaarne erken, dat de uitzonderingen op dien regel niet zoo gering zijn als gij schijnt te denken. Daarenboven moet ook niet uit het oog worden verloren, dat in de laatste halve eeuw eene groote verandering in het maatschappelijk leven heeft plaats gegrepen. De weelde is in alle standen doorgedrongen, zij is als het ware eene behoefte geworden, en ofschoon ik dit verschijnsel geenszins toejuich, behoort men toch eenige rekening te houden met zijn tijd. Zoolang de wereld staat, zullen de ouden van dagen wel geklaagd hebben over 't geen zij de buitensporigheden der jeugd noemen, doch een bejaard man moet niet vergeten dat hij eens in dezelfde verhouding tot zijn vader stond, dat hij onder andere omstandigheden, gewoonten en gebruiken opgegroeid is dan zijne kinderen, en derhalve niet kan verlangen dat zijne zonen hem in alles tot model zullen nemen.’
‘Ergo’ zei de oude man, die een mondvol Latijn sprak, ‘wanneer het gebruikelijk geworden is dat de jongeliê buitensporige verteringen maken, halve nachten buitenshuis doorbrengen, alle werkzaamheid als een ondraaglijk juk beschouwen en violen laten zorgen, moeten de vaders rekening met den tijdgeest houden en daarin berusten!’
‘Gij overdrijft, vriend,’ hernam de priester glimlachend, ‘gij hebt hier buitensporigheden, afwijkingen van het pad der deugd op het oog, ik sprak slechts van wijzigingen of veranderingen in de samenleving, van een manier van optreden in de wereld, die wel veel verschilt met 't geen men een halve eeuw geleden zag, maar daarom nog niets berispelijks heeft. Zoo zou men het bij voorbeeld uw zoon onmogelijk tot een grief mogen toerekenen, dat hij zich wat meer weelde veroorlooft, dat hij op een andere wijze optreedt dan zijn vader op dien leeftijd.’
‘Ja, mijn zoon, bijvoorbeeld,’ sprak de oude heer en weder kwam de veelbeteekenende glimlach om zijne lippen, dien wij reeds meermalen gezien hebben. ‘Ik zou zeker geen rekening houden met den tijdgeest, wanneer ik verlangde dat mijn zoon naar den spoortrein ging met een groenen reiszak zoo als ik in mijn tijd gebruikte, maar ik begrijp niet waarom iemand elke maand een nieuwen hoed, elke week nieuwe glacé-handschoenen noodig heeft. Men maakt geen fortuin met den hoed, maar met het hoofd, niet met handschoenen maar met de handen. Dat alles behoort echter tot de weelde van onzen tijd, niet waar? Wanneer het daarbij bleef, zou ik er gaarne in berusten, maar ik zou wel eens willen weten welke verontschuldigingen ingebracht kunnen worden tegenover een jong koopman, die veel meer verteert dan hij verdient, tegenover een zoon, die zich in het ouderlijke huis niet op zijn gemak gevoelt en voortdurend geheele avonden en soms halve nachten in koffiehuizen doorbrengt.’
‘O, foei!’ riep de moeder uit, ‘'t is of August een doorbrenger en een nachtlooper is.’
‘Dat zeg ik niet, moeder,’ hernam de oude man, ‘maar uw lieve jongen heeft veel aanleg om het te worden.’
‘Het behoort zeker tot een der schaduwzijden van onzen tijd,’ sprak de pastoor, ‘dat de zoons van welvarende ouders maar al te veel hun genoegen buitenshuis zoeken; het is een kwaal die in de toekomst het maatschappelijk leven zware wonden zal toebrengen; doch ik meen dat uw zoon allesbehalve luidruchtig van karakter is, maar integendeel alle aanleg heeft voor een stil, huiselijk leven. Zou er dus geen oorzaak gevonden kunnen worden voor de uithuizigheid, waarover gij terecht klaagt?’
De oude heer zag den priester scherp aan. ‘Welnu, laat eens hooren,’ sprak hij, ‘een mensch is nooit te oud om iets te leeren.’
‘In de eerste plaats moeten wij niet vergeten dat hij den ganschen dag in uw gezelschap op het kantoor doorbrengt; hij zoekt dus wellicht afleiding in een andere omgeving, want het spreekwoord zegt: verandering behaagt.’
‘En in de tweede, derde en vierde plaats?’ vroeg de oude man haastig.
‘In de tweede en laatste plaats,’ antwoordde de pastoor, die wel begreep dat het zwaartepunt van het gesprek nu onvermijdelijk te voorschijn moest komen, ‘in de tweede en laatste plaats is het de vraag of het ouderlijk huis wel de genoegens aanbiedt, welke men op zulk een leeftijd wil genieten en ook mag genieten.’
‘Wij zullen bals en concerten moeten geven om den jongen in zijn humeur te houden, moeder,’ zeî de oude heer.
‘Gij moet niet kwaad worden omdat ik die snaar aanraak, mijn vriend,’ hernam de pastoor; ‘ik zeg het niet persoonlijk op u, want ik weet wie gij zijt, maar 't is een vrij algemeen gebrek in vele huisgezinnen dat men de volwassen zoons nog te veel als kinderen beschouwt en behandelt, dat men in huis geen rekening houdt met hunne neigingen en zucht naar zelfstandigheid. Op een leeftijd van vijf en twintig jaren wil men, ook in het ouderlijke huis, zich eenigszins vrij bewegen. Wordt daar de gelegenheid onthouden om zijne vrienden te ontvangen en zich geheel vrij met hen te kunnen onderhouden, of zich in uren van uitspanning naar welgevallen met de kunst te kunnen bezig houden, dan zoekt de jongeling buitenshuis wat hij in de ouderlijke woning niet kan vinden, en daardoor wordt hem het bezoeken van koffiehuizen en andere openbare plaatsen eene gewoonte, waaraan hij zich ten laatste niet kan onttrekken. De ouderlijke haard moet behaaglijk en aantrekkelijk worden gemaakt, dat zou, mijns inziens, wel het beste middel zijn om de jongeliê voor uithuizigheid te behoeden.’
‘Als mijn zoon ook in elke kamer van dit huis een piano verlangde, ik zou er mij niet tegen verzetten, al ben ik ook geen groot liefhebber van muziek,’ antwoordde de oude man, ‘en wanneer hij fatsoenlijke vrienden heeft, mag hij hen gerust op zijn kamer ontvangen, maar gij bedriegt u zoo gij meent dat het ouderlijke huis daarom aantrekkelijker zou worden voor de jongeliê van onzen tijd. Zij gevoelen zich als vogels die in een kooi opgesloten zitten; al doet men ook het lekkerste zaad in het bakje, zij zullen uitvliegen, zoodra zich daarvoor de gelegenheid aanbiedt. Waarvoor besteden zij zooveel geld en tijd aan hunne kleêren, aan hun toilet, dan om daar dagelijks in 't openbaar mede te pronken?’
‘Maar er is nog iets anders dat hen dikwijls het huis uitjaagt,’ sprak de oude vrouw.
‘En wat is dat dan, moeder, laat eens hooren?’ vroeg de oude heer.
‘Zij willen niet van den morgen tot den avond berispt, beknord en gehekeld worden als schoolknapen.’
‘Dat is een moraal, die gij waarschijnlijk van de klokken afgekeken hebt, moeder,’ hernam de oude man. ‘Bij de dieren komt een tijd waarin zij hunne kinderen laten loopen voor 't geen zij zijn, maar ik meende dat het een plicht van kristelijke ouders was om over hunne kinderen te blijven waken en hen met raad en daad bij te staan, zoolang God hun het leven spaart. Ik zal een geschiedenis van het Oude Testament voor u koopen, gij zult nog veel daaruit kunnen leeren, niet waar, pastoor?’
De priester glimlachte.....’ Mag ik u eens een harde waarheid zeggen?’ vroeg hij.
‘Gerust,’ antwoordde de oude man. ‘Ik heb in de kerk menige harde waarheid van u gehoord, die mij tot nadenken bracht, en ben bovendien geen liefhebber van huismiddelen en slappen kost.’
‘Gij bezit de zonderlinge eigenschap van altijd kalm te blijven en onkwetsbaar, maar bijna iedereen, die met u omgaat, te prikkelen en te kwetsen.’
‘Daar is wel iets van aan,’ sprak de oude heer na eenig nadenken.
‘Juist..... dat is het, pastoor,’ haastte de oude vrouw zich te zeggen. ‘Mijn man schijnt altijd te denken dat hij een compagnie soldaten onder zich heeft, die gedrild moeten worden. August krijgt nooit een gemoedelijk woord, maar moet altijd zinspelingen hooren op zijn gedrag en zijn karakter, zelfs al zijn er vreemden bij. Dat is niet uit te staan voor iemand van zijn leeftijd, en ik zeg altijd maar dat men, om rust en vrede te bewaren, veel meer met stroop kan doen dan met azijn.’
De oude vrouw gevoelde zich waarschijnlijk sterk door de tegenwoordigheid van den pastoor, want zulk een rechtstreekschen aanval had zij nog nooit gewaagd.
‘Ik zou u raden voortaan de augurken met stroop en niet met azijn in te leggen, moeder,’ hernam de oude man. ‘Voor August hebt gij reeds stroop genoeg gebruikt zonder dat dit iets heeft gebaat, de augurken zullen zich wellicht beter houden.’
‘Altijd dezelfde,’ sprak de pastoor glimlachend.
‘Elke vogel zingt zoo als hij gebekt is, zegt het spreekwoord,’ hernam de oude heer, ‘en 't is van een kraai niet te verlangen dat hij zal zingen als een nachtegaal. Wanneer mijn zoon, die van zijn kindsheid af aan mijn gekras gewoon is, dit niet langer kan verdragen, waarom bouwt hij zich dan geen eigen nestje om op zijne beurt te zingen en te fluiten zoo als hij wil?’
De pastoor wilde juist hierop antwoorden, toen August de kamer binnentrad en het gesprek daardoor van zelf een einde nam. Kort daarna ging de priester vertrekken. De oude man vergezelde hem en bleef nog lang met hem alleen op het kantoor. Wat daar gesproken werd, weet niemand.