Een man van den ouden stempel,
Aan het tegenwoordige geslacht voorgesteld door
H.A. Banning.
(Vervolg.)
De hulptroepen rukken aan.
Mevrouw Sterk, die reeds eenigen tijd op haar post had gestaan, meende te bespeuren dat het gesprek een noodlottige wending had genomen en trad het kantoor binnen. Det moederhart was vol, was overgeloopen en zij hield den zakdoek voor de oogen.
‘Zijt gij hier, vader?’ vroeg zij.
‘Kijk, kijk! Gij ook?’ vroeg de oude heer en hij zag reeds in den geest ook zijne dochter Mathilde komen. ‘Zoo als gij ziet, moeder, ik ben hier.’ En hij stond op en ging haar vriendelijk te gemoet.
Deze voorkomendheid verontrustte mevrouw Sterk; zij had haar man, na 't geen de dokter hem had meêgedeeld, liever verdrietig en knorrig aangetroffen.
‘O, ik zie het al,’ sprak zij, ‘het zal wel weder te vergeefs zijn dat ik kom bidden en smeeken.’
‘Hoe zoo? Omdat ik vriendelijk ben? Ik vrees het haast, want gij weent. Wat leert men elkander in zoo'n bagatel van veertig jaren toch goed kennen! Ik weet dat gij altijd veel zelfvertrouwen en ook kalmte bezit, wanneer gij gevoelt dat gij in uw recht zijt; in zulke gevallen blijf ik ook altijd bedaard, maar wanneer gij gevoelt dat gij ongelijk hebt, beweent gij reeds vooraf het slechte resultaat, dat te voorzien is, en dan ben ik gaarne voorkomend om u te troosten. Laat eens hooren, wat is er te doen?’
‘Uw zoon wil ons verlaten,’ riep zij smartelijk uit.
‘Als hij dat wil, valt er weinig tegen te doen, moeder. Gij weet dat hij geen kind meer is; hij is een man.’
‘Zonder twijfel, en juist daarom.....’
‘Precies; daarom moet hij weten wat hem te doen staat.’
‘Maar hem te moeten verliezen!’
‘Dat is niet anders; de zoons gaan de wereld in.’
‘Als gij slechts een enkele maal voorkomend en vriendelijk jegens hem wildet zijn, en hem de verzekering, uw woord gaaft.....’
‘Wat?..... Hoor die moeder toch eens mal praten! Ik kan nu best begrijpen dat gij weent. Ik zou mijn woord geven? Aan hem?... Waarom? Ik zie wel dat die knaap met veel tact den oproerling, den weêrspannige speelt. Het verdriet hem langer onder Contrôle te staan van iemand die een waakzaam oog over hem houdt en die hem weet te kapittelen wanneer hij het verdient. Hij wenscht mijn mond gestopt te zien om geen onaangename waarheden meer te hooren, daarom maakt hij een plannetje ten einde mij vrees aan te jagen en ontzag in te boezemen; hij zou mij gaarne - hoe luidt het spreekwoord ook? - hij zou mij gaarne een bril op den neus zetten. Hij heeft er juist een gereed, die mij, naar zijn oordeel, voortreffelijk zou staan, en nu moet moeder komen en onder het storten van warme tranen bidden en smeeken, dat ik hem mijn neus zal toesteken om het mooie ding op te laten zetten. Zeg eens, moeder, is dat billijk; is dat verstandig?’
‘Gij hoort het,’ sprak de oude vrouw, en zij strekte de hand met den zakdoek naar den dokter uit; ‘zoo heeft hij mij altijd behandeld. Dit heb ik bij hem in te brengen, dat ben ik hem waard. Zoo ben ik van den beginne af geminacht en bespot en mishandeld. 't Is God geklaagd.’
De oude heer verzocht dat zij zou zwijgen, dewijl zulk jammeren hem leed deed en hij ongaarne zottepraat aanhoorde; doch dit baatte weinig, want er kwam geen einde aan hare verwijtingen. Toen scheen hij zich te herinneren dat hij aan het eene oor doof was en het andere wel een oogenblik dicht kon houden. Hij keerde zijn stoel om en deed de afgepaste stapels geld in verschillende zakken. De oude vrouw bracht nogmaals den zakdoek aan de oogen, de dokter haalde de schouders op.
‘Maar waar zit gij dan toch?’ riep Mathilde, de vrouw van dokter Herpen, terwijl zij de deur een weinig opende en haar hoofd liet zien. ‘Ei kijk! zij zijn bij papa. Goeden morgen, goeden morgen!’
‘Zoo vroeg?’ sprak de oude heer, die zijn voorgevoel bewaarheid zag. ‘Nog vóór 't koffiedrinken? Dat ben ik niet gewoon.’
‘Ik moest inkoopen doen en kwam hier voorbij. Daarom wilde ik eens even binnen wippen om papaatje een goeden morgen te wenschen, want ik weet dat hij mij gaarne ziet. Is dat niet waar?’
‘Of het nog wel de moeite waard is zoo iets te vragen.’
‘Wanneer ik niet zoo heel toevallig hier gekomen was, zou ik een der kinderen meêgebracht hebben, die het vlijtigste of gehoorzaamste is geweest. Laat ik u in naam van al de kleintjes een kus geven, lieve papa.’
‘Heel lief, heel lief! dank je wel!’ Hij zag haar argwanend maar toch goedig aan. ‘Gij ziet er buitengewoon vriendelijk uit,’ sprak hij.
‘Zie ik er slechts zoo uit? Ben ik het dan niet?’
‘En gij ziet hier al de anderen over 't hoofd; uw man zelfs.’
‘Dien heb ik aan de ontbijttafel reeds gezien en gesproken, niet waar, ventje?’
‘Maar mama zeker nog niet?’ - Zij schudde met het hoofd, want het ontbrak haar aan moed om het woord ‘neen’ uit te spreken. - ‘Dan is het toch niet aardig dat gij haar ook niet een kus geeft voor de kinderen.’
Het ergerde Mathilde dat zij in de kaart gezien was, doch zij kon desniettemin een glimlach niet bedwingen toen zij de moeder omhelsde.
‘En uw broeder hebt gij zeker nog veel minder gezien,’ zoo begon de oude heer weder.
‘Gezien wel, maar gesproken heb ik hem niet. Hij ging mij met een gezicht voorbij om bang voor te worden; doch ik dacht: kijk maar zoo zuur als je wilt, niemand is in staat mij uit mijn goede luim te brengen. Want gij weet wel, papaatje, ik ben van top tot teen uwe dochter.’
‘Zou dat waar zijn?’ vroeg de oude heer en hij lachte met innig welbehagen.
‘Altijd opgeruimd, altijd vroolijk; en wie mij met luimen en grillen in den weg komt, moet maar in zijn eigen vet gaan smoren, of goedvinden dat ik hem uitlach. Daar zou die mijnheer - zij wees met den vinger op den dokter - van weten te spreken.’
‘Een fraai compliment,’ zei Herpen; ‘heb ik dan luimen en grillen?’
‘Natuurlijk, daar zijt gij een man voor. Maar inderdaad, lieve papa, 't gaat mij aan het hart dat mijn eenige broeder zoo lusteloos en verdrietig is. Ik zou hem zoo gaarne recht gelukkig zien, en wanneer het in mijne macht was daarin eenige verandering te brengen, ik zou er alles voor over hebben.’
‘Is het waar? Zoudt gij er alles voor over hebben? Ei, ei!’
De oude heer was opgestaan en sloot het geld weg.
‘Gij gaat immers niet heen, papa?’ vroeg Mathilde.
‘Ja, ik ben klaar.’
‘Maar gij kunt toch nog wel wat blijven.’
‘Waartoe?’ Hij zag haar van ter zijde scherp aan en stak dreigend den vinger op. ‘Vrouw!’ zeide hij, ‘gij hebt met uw man gesproken, gij hebt met uw moeder gesproken en gij hebt met uw broeder gesproken.’
‘Hier in huis, meent gij? Van daag? Neen, toch niet! Met mijn man en met mijn broer heb ik hier geen woord gesproken.’
‘Dus wel met uw moeder.’
‘Welnu, zou dat dan niet goed zijn?’
‘Zeer goed. Maar gij komt met hetzelfde verzoek voor den dag als zij; 't is slechts een weinig anders ingekleed, begrijpt gij. Van 't geen zij tragisch heeft gedaan, wilt gij een blijspel maken. Kom, kom, maak maar dat gij weg komt! Met die daar was ik reeds klaar, maar met u.....’
‘Tegen mij gevoelt gij u niet opgewassen, niet waar?’
‘Geen wonder, want als gij iets komt vragen, hebt gij gemeenlijk al de kinderen op het sleeptouw, en dan krijg ik het te kwaad. Kom, ga nu heen.’
‘Neen, nu laat ik u zeker niet los, en als gij wegloopt, blijf ik aan de panden van uw jas hangen. Luister toch eens, lieve, beste papa!’
‘Flikflooister!’
‘Flikflooister? Dat ben ik alleen, wanneer gij u niet wilt laten verbidden.’
‘Welnu, wat wilt gij hebben?... Daar, neem alles.’
Hij hield haar twee zwaar gevulde geldzakken voor.
‘Neen, dat niet..... ik wil niets hebben, geen cent.’
‘Maar gij wilt mij wel een dwaasheid laten begaan, die ik, indien dit mogelijk ware, later gaarne voor het driedubbele ongedaan zou maken.’
‘Een dwaasheid, zegt gij? Maar, lieve hemel! is het dan dwaas te noemen, wanneer men voor een enkele maal eens buitengewoon vriendelijk en voorkomend is? Gij zijt dit altijd tegen mij, gij bederft mij zelfs, wees het om mijnentwil ook eens tegen August. Om mijnentwil! Gij zult mij daardoor van het onaangenaamste gevoel, van het grootste verdriet verlossen, dat ik ken. August benijdt mij, hij is jaloersch op mij - ik heb dat reeds lang bespeurd - hij koestert argwaan, hij gelooft dat ik van uwe goedheid, van uwe liefde misbruik maak, en wanneer men naar den schijn wil oordeelen, dan heeft hij er waarlijk wel reden voor, want hij zegt even goed papa tegen u als ik en toch wordt hij niet zoo getroeteld en bedorven als ik.’