Wat ik van de perelvisscherij zag.
In de baai van Condatchy op het eiland Ceylon kreeg ik een aantrekkelijk tooneel te aanschouwen, want meer dan honderd vijftig booten, hoofdzakelijk afkomstig uit Coromandel en Malabar, waren daar vereenigd, en de manschappen maakten zich tot de perelvangst gereed.
In deze baai is eene oesterbank in vijf vakken verdeeld, waarvan er ieder jaar één wordt afgevischt, zoodat elk om de vijf jaren zijne beurt krijgt. Op deze wijze wordt de geheele uitputting der bank voorkomen en hebben de oesters den noodigen tijd ter ontwikkeling. Het recht van een deel der bank af te visschen wordt verkocht, en wel, als bij veiling, aan den meestbiedende. Speculeerende koopliê nemen gewoonlijk aan de zaak deel, doch in den regel leggen zij er geld bij toe. Desniettemin worden er altijd nieuwe speculanten gevonden, want de mogelijkheid bestaat steeds dat er veel meê gewonnen wordt.
Elke boot welke bij de perelvangst gebruikt wordt, is bezet met twintig man, benevens een loods, aan wien de manschappen ondergeschikt zijn. Tien dier mannen zijn duikers, de overigen dienen om de duikers bij te staan, de boot te trekken en alle verdere werkzaamheden te verrichten.
De oesterbank van Condatchy is ongeveer vier mijlen van de kust verwijderd en des avonds tegen tien uur gaf een kanonschot aan de ongeduldige visschers het lang gewenschte sein ter afvaart naar de plaats waar men den verlangden rijkdom hoopte te vinden. Een frissche wind deed de zeilen zwellen en de kleine vloot stevende de baai uit. Ik genoot het voorrecht als een der tien mannen die het werk op de boot doen en de duikers behulpzaam zijn, in eene boot te worden opgenomen welke onder bevel stond van mijn vriend Lenor Manos, die in de loodsdienst voorzag.
Wij bereikten kort vóór zonsopgang de plaats onzer bestemming en alras waren de toebereidselen tot de visscherij gemaakt. De duikers ontdeden zich van hunne kleêren, behoudens een om de lenden geslagen doek. Om het middel gespten zij een riem, waaraan een klein net hing dat moest dienen om de oesters te bergen. Ieder voorzag zich bovendien van een stuk ijzer ter zwaarte van omstreeks tien pond, dat aan een dun touw was vastgemaakt. Met behulp van dit ijzer konden de duikers spoediger op den bodem der zee komen, hetgeen ter vermijding van tijdverlies des te meer noodig was, daar zij slechts anderhalf of twee minuten achtereen onder water konden blijven. Het eene einde van deze koord bleef in de boot, terwijl de duiker het andere einde, met het stuk ijzer bezwaard, aan de voeten bond. Zoodra de duiker den bodem bereikt had, ontdeed hij zijne voeten van den gewichtsteen, die dan weêr door middel van de koord in de boot werd geheeschen. Ofschoon er in elke boot tien duikers waren, gingen toch slechts vijf hunner gelijktijdig aan het werk. Zoodoende konden de mannen uitrusten zonder dat de arbeid onderbroken werd.
Alvorens een duiker in zee ging, bond men hem een koord onder de armen, waarmeê hij van den bodem naar boven kon getrokken worden en waarvan de mannen aan boord het eind vasthielden. Uit voorzorg hing bovendien een met een gewichtsteen bezwaarde koord van de boot tot op den bodem der zee neêr.
Met 't stuk ijzer aan den voet, een mes in de rechterhand en de linkerhand voor neus en mond, sprongen de eerste vijf duikers onzer boot in zee om aanstonds in het water te verdwijnen, terwijl de mannen in de boot snel de koorden vierden en daarna opmerkzaam op het sein om op te halen bleven wachten.
Ik was voor de eerste maal bij de perelvangst werkzaam, en de tijd die er verliep tot het oogenblik dat de duiker aan de koord rukte, waardoor hij te kennen zou geven dat hij opgehaald wilde worden, viel mij schrikkelijk lang; ik dacht, dat er wel een kwartier verloopen moest zijn, toen het sein eindelijk gegeven werd. De duiker die aan mijne koord vastgehecht was, gaf het eerst 't sein, en ik moest tamelijk veel krachtsinspanning aanwenden om hem op te halen. De oorzaak van 't groot gewicht des duikers werd spoedig duidelijk; hij bracht namelijk een gedeelte van