nog altijd gewillig in de hand nemen en bracht dan, zoo als vroeger, ten teeken van vriendschap een zacht gepiep uit, maar een hevige onrust had zich blijkbaar van haar meester gemaakt: snuffelend en zoekend liep zij op den lessenaar heen en weêr en meermalen beproefde zij naar beneden te klauteren. Op zekeren dag was zij nergens te vinden, doch het duurde niet lang. Kort nadat hare afwezigheid was opgemerkt, ontstond er een verschrikkelijk lawaai onder den vloer der kamer; wij hoorden een gepiep en een gewoel zoo als de muizen wanneer zij twist hebben, gewoon zijn te laten hooren, en eensklaps kwam van achter de kachel de witte muis te voorschijn, zichtbaar in den grootsten angst. Ongetwijfeld was zij verdreven geworden.
Zij bracht eenige dagen bedaard op haar lessenaar door, doch haar gemoedsrust was ver stoord. Mijne zuster beweerde dat de muis iederen middag op den rand van den lessenaar zat te zuchten en daarbij het oog smachtend naar den kant van de kachel gericht hield. Er kwam inderdaad een tijd dat het heimwee de voorzichtigheid te sterk werd, en weêr was onze gast verdwenen. Ditmaal echter werd er een nog vreeselijker geraas gemaakt dan den eersten keer, en het eind er van was dat de witte muis met veel moeite uit het gat kwam gekropen en uitgeput op den grond bleef liggen. Haar roodkleurig snuitje was open gebeten en haar zacht wit vel bedekt met bloedvlekken. Herman legde haar in een doos op watten en spoot haar een weinig melk in. Den volgenden morgen leefde zij nog, maar tegen den middag werd zij hoe langer hoe zwakker; nog eenmaal rekte zij zich en gaf toen den laatsten snik. Mijn broeder zegde dat het beestje aan de bekomen wonden gestorven was; mijne zuster echter beweerde dat een gebroken hart den dood had veroorzaakt.
De witte muis werd in den hof plechtig ter aarde besteld, en mijn broeder plaatste op haar graf een gedenkteeken met het opschrift: ‘Hier rust, diep betreurd, de witte muis van Herman Strater.’
Eenige jaren nadien had Herman een kraai grootgebracht. Het dier droeg den naam van Hannes, was buitengewoon tam en mocht in vrijheid vliegen. Wanneer mijn broeder hem riep, snelde Hannes, hetzij hij hoog in de lucht was of op een dak zat, oogenblikkelijk naar beneden en nam op de hand van zijn voedstervader plaats. Op zekeren dag echter hielp Herman's roepen en wenken niets; de vogel kwam niet, en wij dachten reeds dat hij voorgoed weg was, toen ik hem acht dagen daarna in den hof van een arbeider, die achter ons woonde, hoorde krassen. Ik spoedde mij naar Herman en onverwijld begaven wij ons te samen naar onzen buurman. In den hof was het gansche gezin van den arbeider rondom Hannes vereenigd, en de huisvader voerde den blijkbaar hongerigen vogel met vleesch. Herman trad recht op de groep toe, en ving het volgende dramatisch tweegesprek aan:
‘Dat beest is van mij,’ zegde hij, op Hannes wijzende, die, toen hij mijn broeder bespeurde, in den hoogsten graad opgewekt werd en met de deerlijk ingesneden vleugels begon te slaan.
De werkman verwaardigde zich ter nauwernood de oogen op te slaan en antwoordde op de bondige verklaring mijns broeders, even kortaf:
‘Er zijn zooveel van die vogels.’
‘Nu, vat hem dan maar eens aan,’ hernam Herman, en in het volgende oogenblik was het de moeite waard om te zien, hoe Hannes met luid geschrei klapwiekte en snavel en klauwen roerde om de hand des werkmans van zich af te weren. Mijn broeder zag dezen strijd met stil genoegen aan; eindelijk strekte hij de vuist naar de kraai uit en zegde:
‘Hannes, kom hier!’
Hop, daar zat de vogel op zijn arm. Met zegepralenden blik hield mijn broeder den verbluften werkman het dier voor den neus en sprak:
‘Wel, wat zegt gij nu?’
‘Ja, ik geloof dat gij niet gelogen hebt,’ meende de andere, en in triomf trokken wij met den teruggevonden vogel naar huis.
Mijn broeder Herman had ook eens drie eekhorentjes die zoo jong waren dat zij nog gezoogd moesten worden. Hij had een zuigflesch voor hen samengesteld met een penneschaft tot mondstuk, doch de diertjes wilden daar niets van weten en wendden driftig het hoofd ter zijde wanneer hun de flesch werd voorgehouden. ‘O ja,’ zeî mijn broeder, ‘gij zijt gewoon in den donkere te drinken,’ en een uur later zag ik hem in het gezelschap van de eekhorentjes met het hoofd onder de kussens van zijn bed liggen: daar in de warme duisternis gevoelden de dieren zich op hun gemak en waren zij ook genegen uit de flesch te zuigen.
Een rijtuigfabrikant in de stad was in het bezit van een aap, dien zijn zoon, een zeeman, had meêgebracht. Deze aap werd zeer dikwijls ten geschenke gegeven; hij kwam echter telkens terug, wijl de eigenaars hem spoedig moede werden. Herman had reeds lang naar het dier verlangd, en toen hij op zekeren dag vernam dat het weêr eens thuis was, ging hij dan ook naar den wagenmaker en gaf hem zijn wensch te kennen.
De man stond den aap met alle genoegen af. Het dier werd in de steeds geopende deur van het turfhok aan een ketting gelegd en kreeg een wollen deken, waar het zich des nachts in wikkelde. Van mijn broeder Herman hield de aap weldra zeer veel, doch met de overige huisgenooten heeft hij het nooit kunnen vinden. Ofschoon hij slechts korten tijd bij ons verbleef, waren zijne deugnietenstreken toch vele.
Mijne moeder had eens in den hof eenig fijn linnengoed, dat zij zelf gewasschen had, op een koord te droogen gehangen; toen zij nu na gedanen arbeid het hoofd omwendde om het voltooide werk met welgevallen te beschouwen, bevond zij dat er geen stukske goed meer op de lijn was. De aap, in wiens bereik de wasch opgehangen werd, had achter haren rug al het goed stillekens naar beneden getrokken en het weêr in de vuile waschkuip gelegd.
De aap scheen vooral een hekel te hebben aan onze dienstmeid, die dan ook zeer bang van hem was. Hij trachtte haar voortdurend schrik aan te jagen door met de tanden te knarsen en onverwacht op haar toe te schieten. Eens dat zij turf ging halen had hij haar zoo in het been gebeten, dat zij niet meer in het hok wilde komen. Het dier werd dien ten gevolge een trap hooger bij het zolderluik vastgelegd, doch het verleerde daardoor zijn streken niet.
Niet lang nadat het zijn nieuw kwartier had betrokken, hoorde mijn broeder op zekeren middag een jammerlijk hulpgeschreeuw, en toen hij naar beneden gesneld was, vond hij onze meid in een tragi-comischen toestand. Zonder iets kwaads te vermoeden, had zij in den hof aan den kant van den zolder waschgoed opgehangen; de aap had haar in den beginne van boven afgeloerd, doch na een wijl zoo rustig te hebben gezeten, was hij langs zijn ketting, die met een riem aan zijn onderlijf vastgemaakt was, Zachtkens naar beneden geklauterd, en was toen, door zijn vermogen om zich even als een worm te verlengen, er in gelukt de meid het valsche haar dat zij op het hoofd had, af te rukken. Met een uitdrukking van duivelsch genoegen was hij nu bezig haar te plagen en te sarren, waaraan mijn broeder een einde maakte door hem zijn buit te ontnemen.
De aap was er bijzonder handig in om zich, ondanks alle voorzorgmaatregelen van zijn ketting te verlossen, en wanneer hij dat kunststuk verricht had, misbruikte hij zijne vrijheid op de ergerlijkste wijze. Men vond hem dikwijls ver van onze woning in andermans bedden, waaruit hij altijd wist te vluchten als men hem te na wilde komen; indien hij een raam zag open staan, klom hij er in en richtte dan groote verwoestingen aan; hij gaf aanleiding tot baldadigheid en verwekte overal rumoer. Toen hij eindelijk een gansche wijk in opschudding gebracht had en van de daken der huizen de ieverige pogingen der policie om hem in handen te krijgen meer dan een uur lang had verijdeld, ontving mijne moeder een gerechtelijk schrijven waarbij zij tot tien franken boete veroordeeld werd wegens het loslaten van een wild dier.
Dat was den aap zijn doodvonnis. Mijn broeder Herman kreeg van mijne moeder den nadrukkelijken last om hem oogenblikkelijk weg te doen; hij bracht hem bij den wagenmaker terug en deze, zich voor goed van het lastige dier wenschende te ontslaan, wist niet beter te doen dan het een kogel door den kop te jagen.