zal uwe kinderen groot brengen tot vreugde van God en de menschen, zij zal voor u meer duizenden besparen dan een zoogenaamde rijke partij u kan aanbrengen. Wat zou dit gebaat hebben?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik wel; want zoo dikwijls ik zijdelings dergelijke toespelingen maakte, zakte zijn onderlip naar het derde knoopsgat ’
‘Gij hebt wellicht gelijk, groot gelijk.’
‘Welnu dan?’
‘Maar ofschoon gij in alle mogelijke zaken het meeste doorzicht bezit, zoo geloof ik toch dat daarop eene kleine uitzondering moet worden gemaakt.’
De dokter sprak die woorden op een zeer bescheiden, bijna vreesachtigen toon.
‘Ik zou die uitzondering zeer graag leeren kennen..... zij is....?’
‘De geheele manier waarmede gij met August omgaat, de toon waarop gij van den morgen tot den avond tegen hem spreekt.’
‘Hm!..... Welnu, ik ben niet eigenwijs, ik leer graag..... In welken toon moet ik dan zingen?’
‘Aangenamer, vriendelijker, vaderlijker, als ik het zeggen mag.’
‘Is mijn toon dan ruw, stormachtig?’
‘Ware dit maar het geval! Nu en dan wat drift, onvriendelijkheid, eigenzinnigheid, - wie vergeeft zoo iets niet gaarne aan een vader en nog wel aan zulk een voortreffelijken vader.’
‘Vergeven!..... 't Is aardig!’
‘En dan later weder goedheid, openhartigheid, liefde, vertrouwen..... Maar uw scherpe, uw gevoelige toon....’ Hier verschoof de oude heer zijn stoel, zoo dat de dokter het nuttig achtte verzachtende middelen te bezigen.... ‘Gij moet het mij niet kwalijk nemen, papa, dat ik zoo onbewimpeld spreek, maar uwe eeuwige spotternijen en toespelingen, die, als de droppels van een stofregen, ieder op zich zelve van weinig beteekenis zijn, maar op den duur toch overal doorheen dringen, - in één woord, uwe plagerijen, u we sarcastische opmerkingen....’
‘'t Is genoeg, 't is genoeg!’ sprak de oude heer. ‘Daar heb ik niets tegen in te brengen; gij hebt gelijk.’
‘En mag ik dan hopen?’
‘Wat, wat?’ De oude man zag den dokter zoo strak en met zulke groote oogen aan, dat deze geheel in verlegenheid geraakte. ‘Gij meent,’ zoo vervolgde hij, ‘dat ik mij op mijn leeftijd zou veranderen; dat een oude, vergroeide en knoestige stam zich nog zou laten buigen? Dat is onmogelijk, mijnheer de dokter, onmogelijk!’
Nu werd Herpen, die met zulk een goede meening gekomen was, op zijne beurt verdrietig en wrevelig.
‘Gij vervalt nu reeds weder in uw oud zwak;’ sprak hij.
‘Reeds weder? En dat met u, met wien ik anders niet gewoon ben den draak te steken.’
Hij gaf aan de laatste woorden een zeer eigenaardige uitdrukking.
‘Welnu,’zoo vervolgde hij, ‘gij ziet het zelf; 't is een onmogelijkheid, een onmogelijkheid! Doch ik heb niettemin medelijden met mijn zoon, en ik kom daar juist op eene goede gedachte - een kostelijke gedachte, als ik mij niet vergis - op een plan dat echter alleen door u kan worden uitgevoerd.’
‘Door mij?’
‘Ja, gij hebt mij daareven bewezen dat gij er bijzonder veel begaafdheid voor bezit.’
‘Welke begaafdheid?’
‘De gelukkige begaafdheid van gebreken te ontdekken en ze ook bloot te leggen. Wat dunkt u, wanneer gij nu ook eens aan mijn zoon zijne gebreken gingt openbaren? Dat hij ze heeft, daar blijf ik borg voor; zeer grove gebreken! Zeg hem bij voorbeeld: Gij moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik zoo onbewimpeld spreek, het betaamt mij wel niet, maar..... of op welke andere wijze gij de pil wilt vergulden, gij zult dat zelf het beste weten, dokter.’
Herpen had moeite om zich bedaard te houden en beet zich op de lippen.
‘In één woord, gij zoudt hem bij voorbeeld kunnen zeggen: Ik heb het bewuste onderhoud met den oude gehad. 't Is toch een zonderlinge, eigenzinnige, stijfhoofdige oude man. Zijn rug en zijn hoofd zijn beide even stijf, zij zouden eerder breken dan buigen. Zou het daarom niet goed zijn dat een jonge man als gij zijt, de gebreken aflegde die den ouden grompot zooveel verdriet veroorzaken? Zou het bij voorbeeld niet beter zijn een meer bedaard mensch, een spaarzamer financier en actiever koopman te worden? Ik geef u mijn woord van eer - en hier hebt gij mijn hand als borg dat u dit woord nimmer zal berouwen - ik geef u mijn woord van eer dat de oude geheel anders zal worden, dat hij meer van zijn zoon dan van zijne plagerijen en grappen zal houden; zijn grootste zorg zal alsdan zijn, den eenigen zoon, den eenigen erfgenaam van zijn naam en firma gelukkig te maken.’
een man van den ouden stempel.
‘En mag ik dan hopen?’
Hier draaide de oude heer zich om en begon weder geld te tellen.
‘Ik zie wel dat ik niet verder met u kan komen,’ sprak de dokter verdrietig.
‘Vindt gij dat? Daar zijn er meer die dit ondervonden hebben. Waarschijnlijk gaat het doorgaans zoo bij menschen die volgens grondbeginselen handelen.’
‘Dan zie ik mij wel genoodzaakt zonder omwegen tot u te spreken, papa! Gij zult ontstellen, maar....... uw zoon......’
‘Mijn zoon?’
‘Wil u verlaten.... wil niet langer in huis blijven!’
De oude heer had een rijksdaalder in de hand, die hem niet echt toescheen. Hij bezag het geldstuk van alle kanten, wierp het op de tafel om de klank te hooren en legde het daarna terzijde.
‘Achttien, negentien, twintig!..... Hij wil mij verlaten, hij wil weg? Waarheen?’
‘En daar blijft gij zoo kalm bij? Gij denkt wellicht aan een voorwendsel, aan een kunstgreep; ik verzeker u echter dat hij de stad wil verlaten om er nimmer in terug te keeren.’
‘Wil hij dat? Ha ha!’
‘Gij lacht?’
‘Om iets dat zeer belachelijk is.’
‘Zoo komt het mij waarlijk niet voor.’
‘Mij wel! Maar, mijn beste jongen, hoe kunt gij zoo iets voor ernst opnemen?’
‘Waarvoor anders?’
‘Voor dwaze, nietswaardige, onbeschaamde bangmakerij.’
‘Ik vrees dat gij er spoedig anders over zult denken. Wanneer het de eerste maal was dat hij zulk een inval had, doch dat is het geval niet, en zoo gemakkelijk het viel hem vroeger van zijn voornemen terug te brengen, zoo moeielijk valt het thans.’
‘Natuurlijk, dewijl gij er van den beginne af te veel waarde aan gehecht en er u te veel moeite voor gegeven hebt.’
‘Maar ik verzeker u, hij gaat, beste papa, hij gaat! En wat zal de wereld er van zeggen? Uw zoon staat zeker niet ongunstig bekend en gij zelf zult hem toch de kroon niet van 't hoofd nemen. Gij zult uw zaak aan vreemde handen moeten toevertrouwen, want gij zijt te oud en te zeer met bezigheden overladen om alles alleen te doen. Denk ook eens na, hoe smartelijk mama het verlies van haar eenigen zoon zal vallen.......’
‘Dwaasheid, dwaasheid!’ sprak de oude man en hij ging voort met tellen.
‘Wanneer gij er zoo over denkt......’
‘Hoe anders?’
‘Dan heb ik het mijne gedaan en zal verder over die zaak geen woord meer spreken.’
‘Mijn waarde schoonzoon,’ zeî de oude heer, terwijl hij zich omkeerde en zijn bril van den neus nam, wat hij gewoonlijk bij een ernstig gesprek deed, ‘uwe bedoelingen zijn goed en uwe motieven ook, maar ik moet vragen: voor mijn zoon of voor mij? Wanneer hij niet ongunstig aangeschreven staat, dan durf ik hopen dat ook ik een goeden naam bezit. Wie van ons beide zal zich het meest aan verwijten blootstellen, wie zal er het slechtste bij varen? Wie zal de schade moeten dragen wanneer deze firma ten gronde gaat, wie zal er bij verliezen? Ik, de grijsaard, die het zijne genoten heeft en met zijn eene been in het graf staat, of de jongeling, die het leven nog moet genieten en...... en die zoo dol is op genietingen?’
Met deze enkele spotternij, die hem als he! ware onwillekeurig ontviel, was de oude man in één oogenblik weder op zijn stokpaardje.
‘Kom, kom!’ sprak hij op half ernstigen, half schertsenden toon; ‘een mensch die geen courage heeft om een vrouw te nemen, zou in staat zijn zich zelven een weg te banen en hier alles in den steek te laten! 't Is te dwaas om aan te denken!’
(Wordt vervolgd.)