Van Willem den Haze.
(Eene legende.)
Verre van hier, oostwaarts, voorbij de Schelde en de Maas en den Rijn, leefde ridder Audomar.
Zijne geburin was Adelheid de Schoone en... neen! niet ‘de Booze!’
Wie zegde dat daar; wie durfde beweren dat Adelheid boos was?
Spreek luid dan, eerroover!
Ach, in vroegere jaren, toen de tooverkracht van Adelheids bevalligheden zich ook in mij gevoelen liet, hadde niemand dit straffeloos gezegd.
En nu nog niet, ik zweer!...
Waar zijn de lasteraars? zij zullen den slag van mijn zwaard gevoelen.
Boos? Omdat haar oog zwart was, zeker, en bijwijlen een gefonkel had dat u deed huiveren; omdat zij oploopend was; omdat hare kin soms van die trillingen kreeg als de muil eener kat die een vogelijn beloert.
Dit was alles slechts schijn, die de menschen bedriegt.
Adelheid meende, dat zij bemind werd door Audomar.
Zij zag rondom zich, van heinde en verre, een toeloop van minstreelen; want bij haar was goud te geef, mits ze zongen van hetgeen heur harte vol van was.
Mits ze zongen van edele, koene, rijke, schoone ridders, geknield en gebogen voor de Jonkver huns harten, eenen glimlach van haar aanvaardende als de zalige belooning van heel een leven van deugd en dapperheid.
Ook verlieten zij haar, de minstreelen, op edele kleppers gezeten, hun geldbuidel klinkende bij hunnen draf, en in kleederen van satijn, terwijl zij te voet gekomen waren met havelooze kleeding, ledige beurs en ledigen buik.
Ledige buik overigens stemt tot zingen...
Evenwel dacht Adelheid mis, spijtens heur harteken, spijtens de minstreelen, die haar gaarne bezongen, vrijgevig als zij was:
Eene andere was schooner en braver - hoewel Adelheid niet boos nas.
Audomar beminde de bevallige Ida, die voor den armen zoo goed was, en zoo goed voor hare onderdanen, en zoo goed voor haar huis.
Hij huwde Ida.
Toen werden bekers malvezij geledigd, en wat al gebraad werd er opgebracht en verslonden!
En wat al balladen werden gezongen, waarbij het door den wijn bezwaarde hoofd der gasten, nu tranen gaf, dan weêr dreigde te bersten door het keelscheurende schreeuwen om wraak en bloed!
De narren speelden parten niet immer zoo lief.
Meer dan genoeg roerde zich der dwergen vinnig en vlijmend tongetje.
Er ontstond zelfs veete aan tafel: twee ridders werden bijkans handgemeen; zij bepaalden er zich nog bij dat zij slechts hunne drinknappen, over de tafel heen, naar elkanders hoofd wierpen.
Het mocht niet verder gaan: er waren immers vrouwen. Hoe dronken ook, nooit vergeet de ridder de welvoegelijkheid.
Waren er echter geene vrouwen geweest!...
Dan ware het er wild toegegaan, en in de bekers malvezij, ik zweer ‘t, hadde men den smaak geproefd van lauw bloed.
Audomar en Ida kregen hun eerste kind, dat, ter vonte, onder Sint Willems bescherming werd geplaatst.
Versta mij: zoolang een ridderskind zijn zwaard in de vuisten kan houden, behoeft het geene bescherming van wien ook.
Maar gevallen kunnen er zich voordoen, waar het zwaard te kort schiet: dan heeft men er niets tegen, het leenheerschap van den Sinte te erkennen.
Lezer, gedenk dat wij feilbaar zijn, èn gij, èn ik, zoo als ik heden ondervind, eens te meer, tot mijne schaamte.
Waarom ook sprak ik onwaarheid, zeggende ‘zij was niet boos,’ toen ik wist dat ze boos was?
Bij uwe wonden van zaligheid vergeef mij. Heere!
Zal ik in pelgrimagie gaan, vastende te water en te brood, en barrevoets gaande tot zoo verre als dat verre Spanje, dat verre Compostella, waar Sint Jacob gediend wordt? Ik wil, en zal eene devotie mededragen uit zwaar zilver, en kaarsen opofferen die de kerk zullen doen glansen!
Zij was boos en zeer boos.
In eene zekere stad, niet verre van waar zij woonde, was er een wijf dat de booze hand had, en dranken van onheil wist te mengelen.
Dat wijf ontving eens Adelheids bezoek.
- Zie, hier is eene beurs vol klinkende engeldaalders. Werp eene kwaal op hunnen Willem. Dient gij mij naar wensch, ik heb nog zulke beurzen vol. Ik ben niet gierig: zijn lijden moet zijn iets ongehoords, iets akeligs! Beiden haat ik in hem alleen: de vrucht hunner liefde is hij.
Eerst moest de heks haren machtiger ondervragen.
- Onmacht, onmacht, onmacht, prevelde zij.
Zij verstiet de beurs, keek starling in Adelheids oogen:
- Het geslacht der rechtvaardigen zal gezegend zijn!
Zij huiverde bij eene inwendige gedachte en mompelde:
- Het ware mijn dood.
O, meer dan iemand vreesde zij den dood!
Zij wist het: de dood was het einde van hare pacht, 't was de vreeslijke stond der uitbetaling: ook verslaaft zich de duivel niet zonder vergelding aan een menschelijk schepsel.
Derwijze kon Adelheid haar boos opzet niet doordrijven, maar dit alles goot slechts olie op de vlam van heuren haat.
Op een winteravond, tusschen licht en donker, kwam eene oude sukkel Audomar's vrouw smeeken om een aalmoes.
Van koude beefde hare ontvleeschde hand; hare kromme leden rilden, als het klimop aan den muur onder het suizen van den wind.
Zij ging niet meer heen.
- Blijf, zegde Ida de goedhartige, blijf, in Gods naam, ge zult hier zoeter brood hebben dan hetgeen ge moet bedelen.
- Kunt ge nog iets verrichten, doe het; kunt ge niet, houd u met vrede.
En met eene zoete gewaarwording zegde zij:
- Bidden kunt ge, bid dan soms een Onze Vader voor mijn kind!
Zij gaf Willem te kussen aan het oude wijf.
Zoo bleef Liva daar, zocht haar hoeksken, leefde er eenzaam, vermeden, sprakeloos, als eene padde in de spleet van een wakken muur. In krachten nam zij ieder jaar af en werd toch zoo leelijk! Willem steeg integendeel in krachten, won in schoonheid, tot dat zijn vijftiende jaar kwam.
Tot dat, met mei, zijn vijftiende jaar kwam.
Met mei, met het jonge groen en al de bloemen en al de rozen en jasmijnen.
En de kevers, de vogels en de jongens, even wild, speelsch, brooddronken en boosdoende, allemaal zingende het ééne lentelied.
Gaandeweg verzwakte Willem, en hij werd ziek.
Was het niet pijnlijk, in mei?....
Terwijl alles leefde en speelde, terwijl meester nachtegaal, die den ‘gai savoir’ ook kent, minnezangen floot, des nachts in het bosch; terwijl de herten, ridders van het woud, er kampten en tornooiden; er hunne jaloerschheid lieten dreunen, hunne wraak en hun leed?
Wat leed Audomar!
Stom, bleef hij dagen daar bij de bedsteê waar zijn eenig kind wegstierf.
Meer leed hij dan Willem: het snerpte hem in zijne liefde, in zijn hart!
Ida weende, altijd en altijd weenen.
Eens was Willem zeer zwak: de kapelaan kwam, biechtte hem en gaf hem God en de genezing.
In de oogstmaand vierde men die genezing met eene groote jacht.
Heel het bosch was vol met ruiters: het jachtgeroep dreunde onder de eiken, met het gesteen der herten, het gehuil der honden en der knechts.
Terugkeerende, was men reeds dicht bij huis, toen eensklaps de jonge Willem den teugel zijns paards in trok, en angstig wees naar iets grauws dat tegen eene haag zat.
Audomar lachte gul:
- 't Is een haas, wat drommel! meendet gij dat het Satan was?
In zijne bedwelming liep de haas de aankomenden te gemoet.
Willem keerde zich om, gaf een gil en vluchtte pijlsnel heen.
- De haze! de haze! tierde hij.
Hoe hij den nek niet brak, begrijpt niemand.
Hij joeg zijn paard over hagen en struiken, door slooten en beken, door putten en over heuvels. Laat in den nacht was het toen hij huiswaarts keerde, bij elken stap vóór zich blikkende, en ieder struikje gras ondervragende.
Eene magere kat deed hem tweemaal de wijk nemen, omdat haar grauw vel eenigzins op dat van een haas geleek.
Audomars jongste tranen waren twintig jaren oud.
Maar nu snikte hij heel den nacht.
En Ida mede: dat was nu eene smart; o, wat smart!
Hoewel der oorzaak van al die droefheid onbewust, deelde heel het slot in het treuren der meesters.
Er was eene der bedienden evenwel die den oorsprong kende van dat ontzettend lijden: het was Liva, het oude schotelwijf, om Godswil, en uit Charitate opgenomen.
Zij weende niet, zij lachte heel den nacht door.
En in wellust zich wentelende op haar leger, grijnsde zij:
- Ha, zij lijden nu! Willem de Haze! Willem de Haze!