In de speelzalen van San Francisco,
Naar de schets van een Engelsch zeeman.
Na eene reis van veertien maanden kwamen wij eindelijk in de haven van San-Francisco aan. Schoon in Californië het geld niet meer zoo voor 't vatten ligt als vroeger het geval was, en schoon de stroom der landverhuizers niet meer zoo sterk naar de gebergten gaat als voor veertien of vijftien jaren, is het toch zeker, dat het getal inwoners van San-Francisco, die metropool van het westen, met den dag toeneemt. Nu zijn het schepen, die er met zes tot zeven honderd passagiers, zonen van het Midden-rijk, uit Hong-Kong of Shangai aanlanden; dan komen enkele karavanen over de Sierra Nevada tot in het dal van den Rio Sacramento, wiens loop zij volgen, tot ook zij San-Francisco bereiken. Tot het jaar 1847 nog een zeer weinig bezochte haven, waar slechts nu en dan een walvischvaarder aanlandde, om geleden averie te herstellen of versch water in te nemen, verheft zich heden op dezelfde plaats eene groote stad met 800.000 inwoners, heerlijke paleizen en reusachtige hotels, zoo als men ze alleen in de Unie ziet. De haven, vroeger eenzaam en verlaten, wemelt van schepen van alle natiën. Men zou kunnen meenen, in Babel te zijn; alle talen der wereld dringen in ons oor, maar overal is toch de stem van den Yankee de overheerschende.
Wij verlaten de haven en na weinig minuten bevinden wij ons op een groot plein, waarop twee breede straten uitloopen. Vreezende niet tijdig genoeg aan de groene tafel te komen en onze zuur verdiende dollars aan den man te brengen, vragen wij een voorbijganger: ‘Hoe heet deze straat?’ -Karney-street.’- ‘Endie?’ - ‘Montgommery-street.’
Met een vluchtig dank u wilden wij verder gaan, doch de vreemde, een Mexicaan, hield ons staande met de in slecht Engelsch gesproken woorden: ‘Gij wilt spelen, senores caballeros; o, dan zal ik u goed te recht wijzen; ik ga zelf meê, senores.’ Hier hielp geen tegenspraak, de Mexicaan sloot zich bij ons aan., en wij gingen naar de Karney-street. Voor een der grootste en schoonste paleizen stond onze leidsman stil. Nog was het echter te vroeg tot het spel, dat eerst met het aansteken der gaslampen begint. Daar wij dus nog drie uren voor ons hadden, volgden wij onzen Mexicaan in eene herberg, nadat wij (wij waren met ons drieën en harpoeniers op een walvischvanger) ieder eerst den revolver voor zijn oogen onderzocht en van nieuwe slaghoedjes voorzien en ook ons groot mes in den gordel losser gemaakt hadden. Evenwel kwamen wij niet in de noodzakelijkheid, van deze wapens gebruik te maken. De drie uren gingen rustig voorbij, en toen het goed donker was, trokken wij naar de speelzaal.
Het is onmogelijk de pracht te beschrijven welke hier heerschte; geen onzer had nog ooit zoo iets gezien. Een schitterend verlichte breede marmeren trap bracht ons in eene kleine zaal, waar zich een half dozijn bedienden in prachtige liverei ophielden. Deze hielpen ons van onze duffels af, legden die in een open vak en beduidden ons dat wij ze daar terug konden vinden. Vervolgens verlangden zij - voorzichtigheid is de moeder der wijsheid - van ieder onzer 21/2 dollar bewaargeld; zij lieten ons echter onze wapens.
Wij traden binnen. De glans die ons daar tegenstraalde, was wezenlijk verblindend. De groote zaal, welke wij binnen kwamen, was wit met verguld lijstwerk; tusschen de ramen waren reusachtige spiegels aangebracht, die tot de zoldering reikten, de vensters zelve met zware zijden gordijnen behangen en 't geheel door de Hemel weet hoeveel honderden waskaarsen schitterend verlicht. Langs de wanden stonden vaste rustbanken, die met rookende, pratende en drinkende mannen en vrouwen bezet waren, terwijl een onzichtbaar orkest nu eens treurige indiaansche liederen, dan weêr vroolijke fandango's en soortgelijke dansen liet hooren. Daar tusschen gingen livereiknechts met champagne, die hier peperduur is, en met refino de Barcelona, een soort van cognac, rond. Zoo was in deze zaal alles vereenigd wat de zinnen kon bedwelmen, en alleen ‘de bankhouder zat rustig achter zijne tafel, als de steenen gast in den ‘Don Juan.’
Van onze eerste verbazing bekomen, namen wij het gezelschap nader op. Wij zagen dames uit New-York en New-Orleans met lelieblanke gezichten; naast haar anderen uit Cuba en de eilanden, wier kleur naar 't koffiebruine liep, en daartusschen Creolinen van Lima en Valparaiso. Van de mannen hebben velen een interessant voorkomen. Eerst valt ons het groot aantal matrozen van ons eigen schip in 't oog, die, nadat zij heden in blanke dollars afbetaald waren, haast maakten om aan de groene tafel te komen en er de vruchten eener moeite- en gevaarvolle campagne van veertien maanden zoo spoedig mogelijk te verbrassen. Een onzer beste manschappen, een matroos uit Quebec, was de fortuin bijzonder gunstig, want hij had een berg van goud voor zich.
Doch halt! wat rumoer is dat daar? Een Mexicaan was dicht bij onzen Canadiër geschoven en begon diens goudstukken een voor een in zijne wijde mouwen te doen verdwijnen. De matroos, dit bemerkende, deed als of hij niets zag, en maakte daardoor den Mexicaan nog stouter.
Op eens hoorden wij een forschen zeemansvloek, zoo als alleen de keel van een matroos uit Nieuw-Engeland kan uitbrengen, maar te gelijker tijd weêrklonk ook door de zaal een jammerlijk gehuil. In een ommezien waren er een aantal revolvers getrokken en de vlam der kaarsen spiegelde zich in de breede klingen der matrozenmessen en der mexicaansche dolken, zoodat wij niet anders verwachtten dan dat er een vreeselijk bloedbad zou aangericht worden. Wat had tot dit tooneel aanleiding gegeven? De canadasche matroos die voortdurend won, had, toen hij de lange vingers van zijn zuidelijken nabuur in bedenkelijke nabijheid zijner honderd-dollar