gemaakt; ik hoop dus uw maal eer aan te doen, maar zoo het eenige oogenblikken uitstel duldt, wilden we eerst de jonkvrouw Van Duivenvoorde een bezoek brengen.’
‘Zoo als Uwe Hoogheid het beveelt, edele graaf,’ hernam de prior, het gezelschap voorgaande in den langen kloostergang.
Onderwijl had een der broeders de krijgslieden eveneens verzocht hem te volgen: ook voor hen stond eene gewis hoogst welkome verkwikking gereed.
Koen wilde zich ongemerkt verwijderen van het edele gezelschap en zich bij de aftrekkende krijgers aansluiten.
De graaf hield hem terug.
‘Hola, mijn brave reismakker, gij zult ons volgen, zoo als gij ons op de reize gevolgd hebt; gij blijft dus bij ons.’
‘Edele graaf...’
‘Geen tegenstreven; een brave borst als gij, behoort in ons gezelschap. Kom meê dus.’
En het viertal, door den prior voorafgegaan, trad eene eenvoudige, maar door een helder brandend vuur verwarmde zaal binnen.
Op een rustbed lag de jonkvrouw Van Duivenvoorde uitgestrekt, omringd van hare maagden, haar de teederste zorgen wijdende, bleek en roerloos als een marmeren standbeeld.
Zelfs de tegenwoordigheid van den graaf en den vader der kranke kon thans Herman van Strijen niet weêrhouden een kreet van angst te slaken.
‘Dood!’ kreet hij, zich de handen wringende in sombere wanhoop; ‘dood - en zulks op een oogenblik, dat ik alle lijden vergeten waande!’
‘Treed naderbij, ridder,’ sprak de graaf bemoedigend, na een oogenblik zacht met den prior gesproken te hebben.
‘Aleide, zoete vriendinne mijner kinderjaren!’ kermde de ridder, naast het bezwijmde meisje neêrknielende.
Op den klank dier welbekende stem opende de jonkvrouw de zware oogleden en keerde het leven in het gevoellooze lichaam terug.
‘Zij leeft! zij leeft!’ jubelde Van Strijen, plotseling zijn hart van een ongekende aandoening voelende trillen.
‘Waar ben ik?’ zuchtte de jonkvrouw, half wezenloos de oogen om zich heen slaande, maar toen plotseling den blik op den knielenden ridder vestigende, riep zij in vervoering uit:
‘Herman van Strijen! - Zoete Moedermaagd, gij hebt mijn gebed verhoord!’
Maar als schaamde zij zich die onwillekeurige uitstorting, sloeg zij den blik weder neder en bleef zwijgen.
Heer Willem van Duivenvoorde naderde thans zijne dochter en kuste haar op het blanke voorhoofd.
Verheug u, mijn kind,’ sprak hij, ‘wij zijn gered - dank zij den edelen graaf.’
‘Gered? De graaf?’ vroeg het meisje. ‘Maar alles is mij als een droom - een vreeselijke droom van moord en bloed.’
‘Een droom, het zij zoo,’ hernam haar vader opbeurend; ‘maar die een vroolijk ontwaken heeft. En dit, mijne dochter, hebben wij onzen graaf te danken.’
Thans trad graaf Albrecht op zijne beurt naderbij en vol aandoening greep hij de hand van het meisje.
‘Jonkvrouw Aleide,’ sprak hij met goedheid; ‘niet mij moet gij danken, maar uitsluitend den braven Van Strijen, en zoo uw hart zulks niet tegenspreekt, zult gij hem meer dan dien dank schenken.’
De jonkvrouw sloeg verlegen de oogen neder; een purperen bles vleog over hare wangen.
‘Heer Willem van Duiven voorde,’ vroeg thans graaf Albrecht met ernst; ‘staat gij mij voor een oogenblik toe het vaderlijk gezag te bekleeden?’
‘Te eerder, edele graaf,’ antwoordde de oude ridder opgeruimd, ‘omdat een misbruik in deze niet wel mogelijk zou zijn.’
‘Welaan dan,’ hernam de graaf, de hand des jongelings en die der jonkvrouw vattende en ze in elkander leggende, ‘welaan dan, mijne kinderen, weest gelukkig met elkaar na zulk een lange scheiding; hebt elkander lief tot het einde uwer dagen.’
Beiden, Herman van Strijen en jonkvrouw Aleide, wierpen zich voor de voeten van den graaf en stamelden hunne dankbetuiging.
de erfgename van duivenvoorde.
‘Welaan dan, mijne kinderen, weest gelukkig met elkander na zulk eene lange scheiding!’
‘Geen dank, mijne kinderen,’ hervatte graaf Albrecht, aangedaan; ‘ik was u beiden eene genoegdoening verschuldigd, - wèl mij, dat ik u die heb kunnen verleenen. Mijn eenige wensch slechts is, weest gelukkig met elkander.’
‘Weest gelukkig met elkander!’ herhaalde Willem van Duivenvoorde vol aandoening, en zegenend legde hij zijne hand op de beide jongelieden. En thans, mijne dochter, schenk den ridder een pand uwer trouwe.’
Een oogenblik aarzelde de jonkvrouw; toen nam zij een gouden kruisje van haar hals, dat zij, blozende, den jongeling overreikte.
‘Hoe, het kostbare pand, dat ik in het verre land der Mooren als het dierbaarste kleinood bewaarde!’ riep de gelukkige jongeling.
‘Het is heden de 15e december,’ sprak de jonkvrouw glimlachende.
‘De 15e december - de herinneringsdag van de gedenkwaardige everjacht, toen hetzelfde kleinood in mijn bezit geraakte!’ jubelde Herman van Strijen, en peinzend voegde hij er bij: ‘Welk een eeuwigheid van lijden en smart ligt er tusschen die drie jaar, jonkvrouw Aleide.’
‘Dat alles is thans voorbij, mijne kinderen: een toekomst van liefde en geluk ligt voor u open,’ merkte de graaf aan, hoewel hij de zinspeling op den datum niet volkomen begreep.
‘God is goed en barmhartig,’ voegde de prior er met ernst en waardigheid bij.
‘Thans aan tafel!’ riep graaf Albrecht weder: ‘het maal der vrome paters Sartroysen zal ons thans dubbel goed smaken.’
‘Zoo het mij veroorloofd ware alvorens nog twee gelukkigen te maken, doorluchtige graaf,’ sprak Herman van Strijen aarzelend.
‘Het schijnt heden de dag der gelukkigen te moeten zijn; - maar ga uw gang, ridder,’ antwoordde de graaf schertsend.
Door die welwillende woorden aangemoedigd, trad Herman van Strijen op Rika, de dienstmaagd der jonkvrouw, toe, en haar bij de hand nemende, voerde hij het blozende meisje tot den verrasten Koen, die zich voortdurend op den achtergrond gehouden had.
‘Legt uwe handen in elkander, mijne getrouwen, en weest evenzeer gelukkig,’ sprak de ridder, beiden met verteederden blik aanziende.
‘Mijn dierbare meester!...’ stamelde de brave dienstknecht.
‘Nòg een paar!’ riep de graaf vroolijk. ‘Voorwaar, ik ben ter goeder ure hier gekomen.’
Zich vervolgens tot Koen wendend, die bedremmeld en verlegen daar stond, hervatte hij:
‘Gij zijt een brave borst, jonkman, en volgaarne wilde ik u in mijne dienst hebben, doch ik heb genoeg van u gehoord om te begrijpen, dat gij noode van uw heer zoudt willen scheiden. Het minste dat ik thans voor u doen kan is voor uw uitzet te zorgen.’
‘Doorluchtige graaf!...’ stamelde Koen.
‘Geen paren meer te vereenigen?’ vroeg graaf Albrecht schertsend. ‘Welnu, dan vooruit en 't ons wachtend maal eer aangedaan!’
Nog vóór het witte sneeuwklokje de lente inluidde, werd er een dubbel feest gevierd op het slot Ten Horst, door heer Willem van Duivenvoorde aan Herman van Strijen in vollen en vrijen eigendom afgestaan. In de kleine, maar voor de gelegenheid prachtig versierde slotkapel werd door den grijzen prior van het Sartroysenklooster het huwelijk ingezegend van twee gelukkige paren: ridder Herman van Strijen en jonkvrouw Aleide: Koen, den gewezen jager, en de trouwe Rika. De eerste had er op gestaan, dat beider huwelijk te gelijk zou voltrokken worden, een wensch, die zelfs door den statigen heer Van Duivenvoorde gedeeld werd. Thans klonken de zegewenschen der pachters en dorpers, even als die der talrijke adellijke genoodigden, voor beide paren gelijktijdig, en niet het minst de heilwenschen van de armen in den omtrek, die op dezen gelukkigen dag ruimschoots bedacht werden.
Heer Willem van Duivenvoorde, die den gansch vernielden hoogen burcht van Strijen met de aangrenzende goederen aan Jan van Polanen, heer van Breda, verkocht had, vestigde zijn verblijf bij zijn geliefde kinderen op het slot Ten Horst, door de milddadigheid van graaf Albrecht aanmerkelijk uitgelegd en verfraaid, terwijl de gelukkige Koen de ruime hoeve betrok, in de nabijheid van zijns meesters slot gelegen, welke deze hem had afgestaan tot loon voor zijne trouwe diensten. De graaf had er voor gezorgd, dat de woning met huisraad en de stal met schoon rundvee ruimschoots gevuld werd.