De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijTe veel blauw.Helder en schitterend scheen de zon over de velden van België. Een bejaard man treedt uit een herberg, op den weg tusschen Brussel en Namen gelegen. Eenige vrienden wachtende, die met hem de voorbijkomende diligence moeten nemen, wandelt hij een poos op en neêr; zijn oog valt op een werkman die, op eene leer geklommen, bezig is voor de herberg een uithangbord te schilderen, dat reeds tot opschrift draagt: In de opgaande zon. De vreemdeling bleef staan en zegde bij zich zelven: ‘Ziedaar een brave werkman, die echter niet veel meer van de schilderkunst verstaat dan een ezel en zich wellicht verbeeldt een tweede Rubens te zijn. Waarlijk, hij vermorst zijn blauw als een verver zijn indigo.’ Hij zet zijn wandeling voort en werpt nogmaals een oogslag op den arbeid van den schilder. Deze was juist op het punt zijn penseel in de blauwe verf te doopen om een nieuwe laag op zijne lucht aan te brengen. De wandelaar kon zich niet langer inhouden en waarschuwend klonk het uit zijn mond: ‘Te veel blauw, kameraad!’ De kunstenaar keerde zich om, waarschijnlijk met het doel om den persoon, die zijn werk durfde berispen, op een grove wijze te recht te wijzen; doch toen hij een net gekleed heer met voornaam uiterlijk voor zich zag, hield hij zijn gramschap in en vergenoegde zich met te zeggen: ‘Maar ziet gij dan niet, mijnheer, dat ik eene lucht schilder?’ ‘Jawel, ik zie dat gij eene lucht poogt na te maken, maar ik herhaal het, gij gebruikt te veel blauw.’ ‘Zoudt gij liever een blauwe lucht zonder blauw zien, mijnheer de liefhebber?’ ‘Ik ben geen liefhebber. Ik zegde u slechts in het voorbijgaan, dat gij te veel blauw gebruikt; overigens, dat is uwe zaak; neem zelfs nog meer blauw als gij meent uw werk er nog niet genoeg mede overladen te hebben.’ ‘Maar ik zeg u, dat ik een blauwe lucht bij opkomende zon moet schilderen.’ ‘En ik zeg, dat geen redelijk mensch zijn lucht met zooveel blauw zal overladen bij een zonsopgang.’ ‘Bij den hemel, dat gaat te ver!’ riep de schilder, van de leer afdalende en zich niet meer kunnende inhouden: ‘Ik wilde wel eens zien, mijnheer, hoe gij eene lucht zonder blauw kondet schilderen.’ ‘Ik wil mij niet op mijne kennis van de schilderkunst beroemen, doch zoo ik de proef waagde, zou ik minder blauw gebruiken.’ ‘Dat zou waarlijk iets schoons zijn!’ ‘Mijn werk zou ten minste meer overeenkomstig de natuur zijn, terwijl het uwe op een perk met viooltjes gelijkt of op een stuk indigo-blauw laken, op alles zoo ge wilt, behalve op eene lucht bij zonsopgang; ik herhaal voor de tiende, voor de honderdste maal: ze is te blauw.’ ‘Luister, heerschap,’ riep de verontwaardigde kunstenaar; ‘om het u zonder omwegen te zeggen: gij moogt volkomen thuis zijn tusschen vier muren, maar men moest u niet in vrijheid langs 's Heeren straten laten gaan.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Hoe zoo? Omdat gij dol genoeg zijt de mode te volgen en u als kunstrechter op te werpen. Te veel blauw, zegt gij? Ik, de leerling van Ruijsdael, de neef van den kleinzoon van Gerard Dou, zou niet weten, hoe men eene lucht moet schilderen? Mijn naam, mijn beste mijnheer, is | |
[pagina 319]
| |
sedert lang gevestigd. Te Mechelen heb ik een paard, te Namen een groenen beer, te Aken een Karel den Groote geschilderd - allen werken van mijne hand, die de bewondering der reizigers wekken.’ ‘Praatjes voor de vaak,’ riep de criticus, het palet uit de handen van den kunstenaar rukkende... ‘Gij verdiendet, dat men u daarboven schilderde, gezeten op een Schaarbeekschen ezel.’ Op hetzelfde oogenblik klom hij op de leer even vlug als een twintigjarig jongeling, en begon de opgaande zon uit te wisschen van den neef des kleinzoons van Gerard Dou. ‘Houd op, oude kwakzalver!’ schreeuwde de schilder in wanhoop. ‘Wat doet gij? Een stuk dat vijf en dertig franken waard is! Mijn eer en reputatie zijn naar de maan! O wee mij!’ Hij schudt geducht aan de leer om er zijn vijand te doen afrollen, maar deze houdt stand en laat zich niet storen door de komst van een aantal lieden, die door den twist naar de herberg gelokt zijn; na het uithangbord zoo goed mogelijk van de dikke laag blauw ontdaan te hebben, schildert hij met zijn vingers drie vlaamsche boeren, die, met het glas in de hand, drinken ter eere der zon, welker eerste stralen de grauwe nevelen van den morgen beginnen te doordringen. Een dier figuren was de volmaakte caricatuur van den verbitterden schilder. De toeschouwers, die in den beginne genegen waren den aanmatigenden vreemdeling een leelijke poets te spelen, bedaarden langzamerhand en wisselden onder elkander teekenen van goedkeuring en verwondering, naarmate de gelijkenis der teekening treffender werd. De herbergier was de eerste om den zonderlingen vreemdeling toe te juichen en de leerling van Ruijsdael was genoodzaakt zijn toorn en spijt te verkroppen. ‘Ik zie wel,’ riep hij, ‘dat gij van het vak zijt en dat gij de gelijkenis niet slecht weet te treffen. - Hij is een schilder van uithangborden, Franschman van geboorte - sprak hij tot zijne omgeving - een grappenmakker, die mijne nagedachtenis poogt te vereeuwigen; men moet den man zijne liefhebberij gunnen.’ De oude heer had in dien tusschentijd zijn werk afgedaan en wilde juist zijn hooge standplaats verlaten, toen een ruiter, op een engelsch paard gezeten, door de menigte heen drong, en zich tot den vreemdeling richtende, in 't Fransch, doch met een sterken engelschen tongval, uitriep: ‘De schilderij behoort mij, ik geef er honderd guinjes voor.’ ‘Weêr een van die dwaashoofden,’ mompelde de kladschilder. ‘Alle vreemdelingen schijnen vandaag een slag van den molen weg te hebben.’ ‘Wat bedoelt gij met uwe vraag?’ vroeg de herbergier aan den ruiter. ‘Niets anders dan wat ik zegde. Ik geef honderd guinjes voor de schilderij,’ hernam de Engelschman, van zijn paard stijgende. ‘Ze is niet te koop,’ sprak fier de belgische schilder, als of de schilderij zijn eigendom was. ‘Dat is waar,’ meende de slimme herbergier. ‘Ik heb ze reeds gekocht en ten deele betaald. Maar zoo dat heerschap ze wenscht aan te koopen, moet hij zich tot mij wenden.’ ‘In het geheel niet,’ hervatte de kladschilder; ‘deze schilderij is mijn eigendom. Mijn collega heeft mij uit welwillendheid een handje geholpen; mij alleen komt dus het recht toe, naar goedvinden over het werk te beschikken.’ Hierop ving een hevig mondgevecht tusschen den herbergier en den belgischen kladschilder aan omtrent het eigendomsrecht van de schilderij, waaraan de vreemdeling een einde maakte door de volgende opmerking: ‘En zoo ik het stuk, dat ik geteekend heb, voor mij zelven wilde houden!’ De beide pretendenten hadden aan de mogelijkheid daarvan niet gedacht en stonden verslagen. De vreemdeling stelde hen echter weldra gerust en sloeg den herbergier en den schilder voor, de honderd guinjes eerlijk te deelen. Toen kwam de Engelschman tusschen beide. ‘Zoo gij de goedheid wildet hebben uw naam onder uwe schilderij te plaatsen, mijnheer, zal geen uwer beide beschermelingen er iets bij verliezen; in dat geval geef ik er tweehonderd guinjes voor.’ ‘Welken naam?’ riep de volksmenigte nieuwsgierig. ‘Den naam van Jacques Louis David’ hervatte de Engelschman; ‘want hij heeft dit uithangbord geschilderd; David, de beroemde grondlegger der Fransche School’Ga naar voetnoot(1) . Een kreet van bewondering ging uit de menigte op, want de beroemde fransche schilder had te dien tijde reeds eene europeesche vermaardheid verworven. De arme kladschilder hief eerst de handen ten hemel en viel toen voor David op de knieën. ‘Vergeving,’ smeekte hij; ‘moge God het u vergelden!’ De verbaasde herbergier zegde iets dergelijks. De Engelschman telde, nadat David zijn naam onder het schilderstuk geplaatst had, den dorpsschilder en den herbergier ieder honderd guinjes voor en bestelde een goed maal, overvloedig met wijn overgoten, voor alle toeschouwers. Spoedig daarop kwamen de reismakkers van den franschen schilder ter plaatse. Alvorens afscheid te nemen zegde hij: ‘Ik heb nog mijne rekening met den herbergier te vereffenen.’ ‘O, laat mij daarvoor zorgen, mijnheer,’ sprak de erkentelijke schilder van uithangborden; ‘overigens zal ik voor den braven herbergier een nieuw uithangbord maken.’ ‘Goed,’ hervatte David; ‘maar wat ik u raden mag, vooral niet te veel blauw!’ |
|