III.
Toen den volgenden dag het sein tot 't vertrek gegeven werd, was de rijke zoo zwak dat hij niet kon opstaan.
‘Laat mij hier sterven,’ zegde hij tot zijne twee gezellen, ‘en neemt gij, ter belooning voor uwe liefdadigheid, dezen ring van mij aan.... Ach, konde dit kleinood in eenige droppels water veranderen!’
Niettegenstaande hunne krachten ook bijna uitgeput waren, droegen de arme en de derwisch weêr beurtelings den zieke.... Alle drie smeekten zij God vurig, hun ter hulp te komen. En ziet! Op het oogenblik dat de moed hun dreigde te ontzinken, bespeurden zij in de verte eene vruchtbare landstreek, welke de gidsen herkenden als de plaats van waar zij weêr op den rechten weg konden komen.
In dezen oasis was een frissche bron; men vond er palm-, dadel- en vijgeboomen.... O gewis! God had het gebed der pelgrims verhoord, en in heilige ontroering knielden zij dan ook neder om Hem hun dank te betuigen.
De arme en de derwisch brachten den zieke bij de bron; zij laafden zijne drooge keel en hernieuwden zijne krachten door middel van de sappige vruchten.
Toen vroeg weêr de derwisch aan den arme, wiens krachten ook terugkeerden:
‘Wel, zeg mij, is de rijke meer bij God bemind dan gij? Is God onrechtvaardig? Let hij op aanzien en stand?’
En de arme kruiste zijne handen over zijne borst, en het hoofd buigende, zegde hij met de diepste nederigheid:
‘Vergeef, o mijn God! vergeef de onwetendheid van een zwakken sterveling..... Ik erken mijne dwaling en mijne schuld... Neen, God van goedheid, Gij zijt niet onrechtvaardig; Gij zijt de Vader van al uwe kinderen. Allen zijn voor U gelijk, en uiterlijk goed maakt geen verschil bij U.’
‘Voorzeker,’ haastte zich de derwisch er bij te voegen, ‘en alleen door die goederen wel te gebruiken kan men gelukkig en tevreden zijn.’
En beiden gaven den ring terug dien de rijke hun geschonken had.