De zwanen van Closeburn.
Hoog boven aan de kust van Schotland, nabij de bocht van Dumfries, waar de schuimende golven in machtelooze woede tegen de scherp uitstekende rotsen klotsen, ligt op een eiland het vervallen slot Closeburn. Niets is er meer van geheel dan eene poort, welke naar het achtergebouw voerde; voor het overige ziet men slechts verbrokkelde muren, wier puin ter nauwernood plaats laat voor een weinig gras of een nietig struikje. Met hout begroeide hoogten begrenzen de zee, in wier helderen vloed eens de torens van het kasteel zich spiegelden, terwijl eene brug aan de zijde waar het meer op zijn smalst is, naar het vasteland voerde en naar eene den heiligen Patrick toegewijde kapel, welke, ofschoon beschaduwd door overoude eiken, beuken en denneboomen, slechts weinig sporen van zich heeft achtergelaten. Deze kapel en de heilige, ter wiens eer zij gebouwd werd, hebben hun naam gegeven aan een geslacht dat sinds onheuglijke tijden het kasteel bezat en welks voornaamste tak zich naar dezen eigendom, de ‘Kirkpatricks’ van Closeburn noemde.
In de helft der vorige eeuw prijkte het slot nog in al zijne schoonheid en verhief zich hoog boven land en zee. Op den toren wapperde de banier der Kirkpatricks met haar witte zwaan op een blauw veld, en de poort werd ontsloten voor elken vreemdeling die de schotsche gastvrijheid inriep. Zoo had het geslacht der Kirkpatricks het eeuwenlang bezeten. En zelfs toen de laatste Stuart van den troon zijner vaderen was gestooten, en Alban, de getrouwste aanhanger van den verdreven vorst, in stille teruggetrokkenheid op het kasteel woonde, werd een ieder die aanklopte, open gedaan en de beste plaats aan den haard ingeruimd.
De witte zwaan in het wapen der Kirkpatricks was niet zonder zinnebeeldige beteekenis. Sedert eeuwen verschenen in het begin van den zomer, op het meer welke het slot omgaf, twee sneeuwwitte zwanen, die er eenige maanden bleven vertoeven en door de bewoners van het kasteel en die der omstreken als geluk aanbrengende beschermgeesten van de familie Kirkpatrick werden beschouwd. Het tweetal scheen inderdaad in betrekking te staan tot dit edel geslacht. Al heerschte er nog zooveel droefheid, kommer en zorg in het slot Closeburn, bij de komst der zwanen verkeerde alle leed in troost en hoop. Zoo lag eens de eenige erfgenaam en stamhouder van het geslacht hopeloos op het ziekbed. De ontroostbare moeder van den vóór weinige dagen nog bloeienden knaap zat weenend aan zijne zijde en sloeg met een beklemd hart het zwoegen zijner borst gaê. Daar sloeg het torenklokske op de kapel het uur van middernacht. De moeder ging naar het venster en sloeg biddend de handen ten hemel. Het was een schoone, warme zomernacht. De lucht ging zwanger van heerlijken bloemengeur, geen wolk was aan den met sterren bezaaiden hemel te zien en op de kalme zee wierp de maan een fantastisch licht.
Der droeve moeder was echter geen nacht ooit zoo treurig toegeschenen, want een der uren van dezen nacht zou, naar de uitspraak des dokters, den dood van den lieveling brengen. Snikkend sloeg zij de oogen naar boven.
Eensklaps hoorde zij een zacht geruisch, en in het volgend oogenblik verschenen op het meer de beide zwanen, welke dit jaar ongemeen lang waren weggebleven. De edelvrouw viel op hare knieën en weende van vreugde. De beschermgeesten van haar huis waren immers teruggekeerd en nimmer had zij te vergeefs op hen hare hoop gebouwd. Zij voelde het, haar zoon was gered, hij zou voor haar gespaard blijven door de geheime macht die de zwanen op het lot der Kirkpatricks uitoefenden. Toen zij weêr bij de sponde van het kind kwam, was die zijn sterfbed niet meer. De knaap had het bewustzijn herkregen, in zijn oog gloeide niet meer het koortsvuur en zijne borst ademde rustiger. In korten tijd was hij volkomen genezen.
Nog menig ander wonderlijk voorbeeld van het geluk dat de zwanen van Closeburn bij hare komst brachten, is van geslacht tot geslacht in den mond des volks bewaard gebleven; doch ook is de gebeurtenis niet vergeten welke de gelukspellende verschijning der zwanen in eene vreeselijke voorspelling deed verkeeren.
Een afstammeling van den jeugdigen burchtheer die zoo onverwacht aan den dood ontrukt werd, was Robert Kirkpatrick, een door zijne aangeboren talenten veelbelovend jongeling, die in Edinburg, de hoofdstad van het land, zijne wetenschappelijke opleiding ontving. Daar had hij de fabel gelezen, dat de zwaan in haar stervensuur een liefelijk gezang laat hooren, en zijn grootste