De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijZeden in Japan.Een boek van den heer Van Doren, voor jaren uitgegeven, deelt over dit en andere punten, betrekkelijk Japan, zeer wetenswaardige inlichtingen mede. De bevolking, zegt de schrijver, is verdeeld in acht klassen: 1o de damios (adel), wier oudste zoon den rang en de fortuin des vaders erft; 2o de chadamodes (adel van 2e rang), die met de eerstgenoemden uitsluitend de ambten bezetten; 3o de geestelijkheid, die onderworpen is aan den geestelijken keizer; 4o de militairen; 5o de handelaars, die rijk, maar niet geacht zijn; 6o de kunstenaars; 7o de landbouwers; 8o de slaven of Coreërs. Het ambacht van vilder is het gemeenste; de vilders zijn tevens gevangenbewaarders en beulen. Trouwens ieder stand is in Japan geëerbiedigd en de wet wordt trouw nageleefd. Armoede is er weinig. ‘Zoowel de ieverige werkman.’ zegt Van Doren, ‘geniet de algemeene achting als de edelman. Buitendien kent de inboorling onder eene gematigde luchtstreek en op een vruchtbaren bodem weinig ellende en heeft weinig behoeften. Met bescheidenheid door zijne meerderen bejegend en eerbiedigende de wetten, omdat hij bewust is dat er niemand daar boven verheven is, houdt hij zich tevreden met zijn lot en tracht hij zijnen toestand, in den kring waartoe hij behoort, zooveel mogelijk te verbeteren.’ De voornaamste van alle plechtigheden in het leven van den Japanees, is die aan de dooden bewezen; men begraaft, de lijken niet, men verbrandt ze, ten minste als het eenen grooten geldt, want de geringe man wordt begraven Een aantal eeremoniën, namelijk het wasschen, bewierooken en balsemen van het lijk, gaan de verbranding vooraf. Eindelijk als de dag dezer laatste plechtigheid gekomen is, kleeden de familie, vrienden en kennissen zich in hunne beste gewaden; de vrouwen van den doode, want men weet dat de Japanees ééne wettige vrouw, maar verder zooveel bijzitten heeft als hij onderhouden kan, de vrouwen zijn in wit, grof en ongezoomd katoen gekleed; daarin bestaat bij dit volk de rouw; het hoofd der vrouwen is met een veelkleurigen sluier bedekt. De priesters of bonzen wonen de plechtigheid bij en lezen gebeden uit het heilige bock. ‘De opperbons,’ zegt de schrijverGa naar voetnoot(1) ‘in eene prachtige kleeding, die boven allen uitblinkt en omringd door eene bonzen-schaar, wordt in eene soort van palankin of noremon door acht mannen gedragen, die door acht anderen, om de beurt verwisseld worden. Op deze volgt een Japanees in het grijs gekleed, die een brandenden fakkel, uit den schors van een pijnboom vervaardigd, in de hand draagt en gevolgd wordt door een zeker aantal leeken, welke lofzangen ter eere hunner godheid ten hemel zenden. Op deze volgen in twee rijen achter elkander mindere bonzen, die pieken dragen, aan welker einden manden van bordpapier hangen, gevuld met allerlei bloemen, en welke manden door hen steeds geschud worden. ‘Deze (bonzen) worden gevolgd door Japaneezen, die ieder eene lantaarn van grauw doorschijnend glas dragen, terwijl onmiddellijk daarop andere, met kleine zwart verlakte hoeden op het hoofd, waarop de naam van den afgestorvene voluit geschreven staat, volgen. De geheele stoet, die in eene slingerende richting den weg naar den brandstapel neemt, levert door de verschillende kleeding, een mengelmoes van vaandels en norimons, een vreemd gezicht op. Niet zelden ziet men duizend en meer Japaneezen zulk een lijk volgen, ja, soms is de geheele weg reeds met menschen bedekt, terwijl het lijk nog in het sterfhuis is. ‘Het lijk, in het wit gekleed, wordt in een norimon, in eene zittende houding, het hoofd voorover gebogen en de beide handen vereenigd, als iemand die bidt, door acht man gedragen. Boven deze kleeding is een van papier gemaakt opperkleed, waarop verscheidene Japansche verzen uit hun heilig boek geschreven staan, terwijl de norimon door zeer rijk gecostumeerde kinderen omringd is, van welke het jongste den brandenden fakkel in de hand draagt, waarmede de brandstapel moet aangestoken worden. ‘Zoodra de norimon des overledenen op de plaats aankomt, waar de brandstapel in gereedheid is, worden door de menigte, die daar reeds op de hurken nederzit, verschrikkelijke kreten van droefheid aangeheven, welke niet weinig vermeerderd worden door het scherpe geluid der in Europa bekende Chineesche tam-tam, waarop zij, de aanwezigen, aanhoudend slaan. De eigenlijk gezegde brandstapel is eene met zijden moirée bekleede pyramide van hout. Aan beide zijden dezer pyramide staat eene kleine vierkante tafel; op de eene vindt men vruchten en gebakjes, terwijl op de andere een reukvat met brandende houtskolen en eene schaal met aloë gevuld staan. ‘Het lijk uit den norimon genomen zijnde, wordt het onder het aanheffen van lijkgezangen door den opperbons bij den brandstapel geplaatst, waarna deze den brandenden fakkel driemaal over het hoofd van den afgestorvene zwaait en vervolgens den fakkel aan het jongste kind terug geeft, dat den brandenden stapel aan den kant, waar het lijk staat, in brand steekt. Hierop wordt door de menigte olie en allerlei vlambare en welriekende zelfstandigheden op den brandstapel geworpen, en zoodra het lijk verbrand is, en de vlammen opgehouden hebben, keert iedereen in diepe stilte huiswaarts. De spijzen, vruchten en gebakken worden nu het deel van de dáár verzamelde minder vermogenden.’ Den dag nadien komt men de asch en de tanden inzamelen, deze in eene urn sluiten en, met een kostbaren sluier bedekt, naar het huis van den overledene brengen. Daar duren de lijkplechtigheden nog zeven dagen, waarna de urn naar het kerkhof wordt gebracht en begraven. Van Doren zegt dat de kosten eener begrafenis soms wel 16.000 fr. beloopen. Een treffend feest heeft ieder jaar, ter eere der zielen plaats. Op den dag, dien men bon noemt, worden op de hoeken der straten en aan de poorten, lantaarns met brandende kaarsen geplaatst. Heel de bevolking van Jeddo gaat de zielen te gemoet, en ter plaatse gekomen, waar zij denken haar te ontmoeten, ‘begroeten zij haar en noodigen haar uit, van de spijzen, vruchten en gebakken, die zij tot dat einde hebben medegebracht, te nuttigen.’ De bloedverwanten en vrienden begeven zich op dien dag naar de begraafplaatsen, waar zij zingen, eten en drinken ter eere van den doode, en dewijl de Japanees gelooft dat de doode op dien dag te middernacht uit zijn graf oprijst, zorgt hij altijd dat op de graven eetwaren en drank worden neêrgezet. Die vereering der zielen, hoezeer ook verbasterd, zou wel iets kunnen geërfd hebben van het feest dat wij den 2en november vieren. Immers, Japan heeft in vroeger eeuwen, duizenden Kristenen geteld en slechts vuur, zwaard en martelpaal hebben het Katholicism aldaar kunnen uitroeien. In den rouwtijd, die in zekere gevallen twee jaren duurt, onthoudt men zich van alle genoegens. De rouwkleeding is wit, doch het hoofddeksel bestaat uit een vierkant stuk krep, met een staart van een paar ellen lang. De rouwtijd duurt in alle sekten, die veelvuldig zijn, echter niet even lang. De volgers van Boedha en Confucius dragen slechts veertig dagen rouw. Bij het sluiten van een huwelijk gaan bruid en bruidegom, de laatste met eene brandende fakkel in de hand, naar het altaar op hetwelk een hondenkop staat, het zinnebeeld van trouw. Dit altaar is buiten, in het open veld, opgericht. Voor het altaar zegt een priester de gebruikelijke gebeden op, de bruidegom steekt de fakkel der bruid aan, de aanwezigen zingen of schreeuwen en het huwelijk is voltrokken, als de kleederen die de bruid als meisje gedragen heeft, in het vuur geworpen zijn. De bruid is voor die plechtigheid wonderlijk toegetakeld: hare tanden zijn zwart gemaakt door een invretend vocht, de wenkbrauwen zijn afgeschoren, de lippen zijn groen geverfd en het gezicht is met een soort van poeier bestreken, zoodat het bruidje er wezenlijk walgelijk moet uitzien. De vrouw is in Japan voorbeeldiger dan de man: de laatste leeft niet zelden loszinnig en, zoo als wij hooger zegden, heeft meer dan eens een soort van harem. Die vrouwen zijn echter aan de wettige vrouw ondergeschikt; deze alleen eet met den man aan tafel; de andere vrouwen worden als bedienden beschouwd. De japansche vrouw gaat vrij uit, zonder sluier, zonder geleide; doch de man kan haar verstooten als hij dit goed vindt en moet haar zelfs niets geven om in haar onderhoud te voorzien. De vader is meester over leven en dood van zijn kind. Ook wordt de kindermoord zeer veelvuldig in Japan, natuurlijk straffeloos, toegepast. Op den 31en dag na de geboorte worden de jongens en op den 30en de meisjes gedoopt, als men dit zoo noemen mag. De bons doet die plechtigheid door het besproeien van het kind met water; doch als nu eens het kind twee jaar oud geworden is, ontvangt het een nieuwen naam en wordt andermaal, voor die tweede plechtigheid, naar den tempel gebracht. In later tijd, als zij de voogdij hunner ouders afschudden, veranderen de kinderen nogmaals van naam, en weten de jaren die zij tellen te berekenen naar | |
[pagina 315]
| |
den groei van eenen op hunnen geboortedag geplanten klapperboom. Van Doren haalt een schrijver aan, die zegt, dat de eerbaarheid juist niet erg in acht genomen wordt, en men niet zelden in de baden, mannen, vrouwen en kinderen onder elkander gemengd ziet. In den regel is de Japanees zindelijk op zich zelven. Zijne baden neemt hij in heet water en laat zelfs soms onder zijn bad een vuur aanleggen. Nadat hij, zoo rood als een kreeft, uit het bad gekomen is, laat hij zich met een borstel en een flanellen lap inwrijven. In de openbare badhuizen krijgt ieder bezoeker slechts één kan water; hij gaat op den vloer zitten, wascht zich en het geplaste water loopt langs eene riool weg. Nadien duikelt hij zich nog eens in eene algemeene kuip met warm water - 'tgeen juist niet erg zindelijk is. De huizen der Japaneezen zijn vuil, en de schrijver geeft eene beschrijving van de woningen, alsmede van zekere straten der stad, die walg moeten opwekken. Het heidendom heerscht nog oppermachtig in Japan. Men volgt er hoofdzakelijk drie sekten: het Sintoïsmus, het Boedhismus en de leer van Confucius. De eersten aanbidden de godin Ten-Sio-Daï-Sin, of de groote lichtstraal. Haar tempel staat in de provincie Yzé, nabij Ouza - het heilige land van Japan, zegt de schrijver. Hij is gesticht door den elfden Daïri, die vier jaren vóór de kristelijke jaartelling regeerde. De Daïri is het geestelijk opperhoofd in Japan. Zoo dikwijls een dergelijk opperhoofd gekozen wordt, meet men met een band zijn middel. Die maat wordt in den tempel bewaard en bij zijnen dood met twaalf strooken papier versierd, waarop de biographische bijzonderheden van den overledene geschreven worden. Het volk vereert die maten als geesten. Nog bewaart men van hem een stroohoed, een mantel en eene schup - het teeken van den landbouw. Aan dit alles ziet men, dat de Japanees aan een volgend leven, aan straf en belooning, zelfs aan een hemel en hel gelooft. De offeranden bestaan in eetwaren: vruchten, rijst, visch of andere levende wezens. De leer van Boedha heeft vele navolgers, doch het Sintoïsmus sluit, zoo beweert men ten minste, het volgen van het Boedhism niet uit. Dit laatste is in achttien sekten verdeeld. Een dezer sekten, de Ikko-Sio, is zeer machtig; hare priesters trouwen de rijkste vrouwen, mogen twee zwaarden dragen, laten het haar lang groeien en equipeeren hunne paarden gelijk de vorsten. De priesters dezer sekten dragen witte toga's. Hun voornaamste tempel is nabij Miaco gelegen, waar zich het afgodsbeeld, met twintig armen en met zeven kinderhoofden op de borst, bevindt. In iedere hand heeft dit beeld een schicht en het geheel is verbazend groot. Een aantal priesters zijn aan dien tempel gehecht, die de spijzen, welke aldaar geofferd worden, later op hunne tafel zien verschijnen. Het is nog altijd een raadsel of Boedha een leven na dit leven of de algeheele vernietiging wil, zooveel tegenstrijdigheden vindt men in die leer. Vele schrijvers houden het er voor, dat de algeheele vernietiging het meest overeenkomt met gezegd leerstelsel. Ook is dat denkbeeld op de meeste der volgers afgedrukt. Vandaar dat de Japanees, zegt een schrijver, de grootste onverschilligheid voor zijn en een anders leven aan den dag legt. ‘Moord en zelfmoord,’ zegt de Aarde en haar Volken, ‘zijn in Japan zoo algemeen, dat er weinig fatsoenlijke lieden zijn, die niet in hunne familie althans één sabel bezitten, die in bloed is gedoopt; op het bezit daarvan zijn zij trouwens zeer trotsch en zij laten niet na u dat wapen bij iedere gelegenheid te toonen.’ Ahrens zegt, op zijne beurt, dat de leer van Boudha zich meer en meer uitbreidt en buiten Japan, in den Hindostan, ontelbare navolgers vindt. De schitterende plechtigheden welke die sekte ten toon spreidt, brengt hiertoe iets bij. De Boedhisten gelooven, verklaart hij, aan de onsterfelijkheid der ziel en geven zelfs den dieren een onvergankelijk wezen na den dood. De boozen gaan na het overlijden, in de dieren over om te boeten voor het kwaad dat zij deden; worden zij in dat bestaan niet gelouterd, dan varen zij ter helle, terwijl een schitterend paradijs de belooning is voor het beoefenen der deugd. Volgens Ahrens luiden de geboden als volgt: gij zult niet dooden; gij zult de Vedas en de Poeranas niet als heilig beschouwen, omdat zij bloedige offers vragen; gij zult niet liegen en niet lasteren; gij zult niet vloeken en niet lichtzinnig spreken; gij zult niet eigenbaatzuchtig zijn en den anderen geen nadeel toebrengen, want alle menschen zijn broeders. Met die princiepen zou de katholieke Kerk voor velen niet moeielijk zijn! Deze sekte levert vele dweepers op, die zich verdrinken, verbranden of vermoorden, en in Japan wordt dan ook het Boudhism niet altijd in zijne reinheid nageleefd, evenmin als de leer van Confucius, die van het midden der zesde eeuw onzer tijdrekening dagteekent en door eenige geletterden uit Corea werd overgebracht. Van Doren, om tot dezes geschiedenis weêr te keeren, vertelt het volgende over den Daïri, of het geestelijk opperhoofd: ‘Een lijfwacht of een klein garnizoen te Miaco, door den Sjoegoon onderhouden en betaald, moet steeds het oog houden op al wat de Daïri uitvoert, terwijl hij slechts op de feestdagen zijn paleis mag verlaten, om naar den tempel te gaan. Daar hij geen deel heeft aan de inkomsten van het land, berust zijn onderhoud en dat van zijn paleis op den wereldlijken keizer. Evenwel heeft hij verscheidene voorrechten, aan zijnen titel verbonden. Zoo zijn b.v. de geestelijke betrekkingen aan zijne keuze en goedkeuring onderworpen, en in plaats van die bij gunst te geven, worden zij door hem verkocht. Hij handelt ook zoo met eereplaatsen, die hij aan verwaande, ijdele edellieden geeft, ja zelfs in sommige gevallen aan den Sjoegoon, die zich alsdan ten believe van zijnen vorstelijken collega aan dit gebruik onderwerpt.’ Niettemin is de Daïri van alle staatkundige inmenging uitgesloten en heeft men hem eene gansche godsdienstige levenswijze voorgeschreven. Hij moet boven allen blaam verheven zijn en zich als onsterfelijk beschouwen. Hij moet vertrouwen in zich zelf hebben en zich zelf een God wanen..... Het is geene kleinigheid in dien denkbeeldigen goddelijken toestand voort te leven. Het kost den Daïri iederen dag, ieder uur en elk oogenblik stipte afzonderingen. Het is hem verboden met de voeten de aarde aan te raken. Wanneer hij zich ergens wil begeven, wordt hij door daarvoor bestemde bedienden op de schouders of wel op eene draagbaar er heen gedragen. Gebeurt het dat hij gaat, zoo is het op voetzolen die meer dan 12 duim dik zijn. ‘Het lichaam van den Daïri is zoowel voor hem zelven als voor het volk heilig. Hij zal zijn haar, zijnen baard, noch zijne nagels immer snijden. Bedienden daartoe bestemd, nemen de uren waar dat hij slaapt, hetgeen met veel omzichtigheid moet geschieden, opdat hij niet wakker worde, vermits de schuldigen, indien hij hen kende, er niet ongestraft zouden afkomen.’ |
|