Iets uit het leven der trekvogels.
Als het laatste gewas van den akker gemaaid is, als de groene weide vaal en dor begint te worden, als de herfstwind door de boomen vaart en het dorrende gebladerte over veld en akker verspreidt, verlaten ons ook de vogelen, de reis aannemende naar het verre zuiden. Slechts het tjilpende muschje, het vlugge winterkoninkske en de krassende raaf blijven achter, om met de bewoners van het noorden het wel en wee van den winter te deelen.
Spreken wij echter van de afwezenden. Hoe maken, de kleineren onder de trekvogels de lange reis naar Egypte? Hoe is het hun mogelijk, zonder er bij neêr te zakken van afmatting, de zee over te steken, die Europa van Afrika scheidt? Hooren wij wat de bekende duitsche schrijver en reiziger Adolf Ebeling omtrent de trekvogels mededeelt:
Kort na mijne aankomst te Caïro - meldt hij in zijn ‘Dagboek van Egypte’ - begroette ik onder de vogels, welke ik in den palmentuin van ons hotel opmerkte, verscheidene oude bekenden uit het noorden. In de eerste plaats natuurlijk de steenvalk, den aanmatigenden proletariër, den sociaal-democraat had ik bijna gezegd, daar tegenwoordig iedereen dit leelijk woord in den mond heeft; in het land der Pharaö's scheen hij mij nog onbeschaamder toe dan in het vaderland, want hij vloog zonder zich in het minst te ontzien op de tafel, waarop ons ontbijt stond, en van ieder telloor nam hij het zijne.
Na de steenvalk kwamen de zwaluwen; deze vriendelijke vogels zijn reeds poëtischer, en het kwam ons voor als een groet uit het verre vaderland, wanneer wij ze in december of januari door de kristalheldere, lichtblauwe lucht zagen zweven of hen hoorden tjilpen in de acaciaboschjes aan den oever van den Nijl. Meer verraste ons de aanwezigheid van het kwikstaartje, daar wij toenmaals nog niet wisten, dat ook deze vogeltjes de zee overstaken, want wij meenden, 'tgeen overigens velen hunner doen, dat zij bij het naderen van den winter naar het zuiden van Europa en hoogstens naar Sicilië en de Grieksche eilanden trokken. Dat zij naar Afrika, in het bijzonder naar Egypte komen, en van daar verder door naar Nubië en Abyssinië, wisten wij toenmaals nog niet. Dit scheen ons te wonderlijker, ja geheel ongeloofelijk toe, wegens de eigenaardige vlucht van den kwikstaart die, gelijk bekend is, altijd slechts in korte dagreizen zijnen weg vervolgt en, schijnbaar ten minste, ieder oogenblik zijne vlucht onderbreekt, om zich neêr te zetten en verder te ‘wippen.’ De vogeltjes zweefden echter voor mijn oog en het feit viel niet te loochenen: overal zag men in de tuinen van Caïro kwikstaartjes; ook onder de palmen aan den Nijl-oever, in de groote lanen die naar de pyramiden voeren, ja bij de pyrami den zelve, dus te midden der woestijn. Daar was het ook dat ik het eerst van het verschijnsel vernam, waarmede ik u een oogenblik wil bezighouden.
Op zekeren avond namelijk waren wij gezeten aan den voet der Cheops-pyramide bij eene tas geurige Moka-koffie, die de Bedouïnen voor ons hadden gereed gemaakt; bij vroolijk gekeuvel blaasden wij dikke rookwolken uit onze sigaren in de lucht, - het zij in het voorbijgaan gezegd, de eenige wolken welke te bespeuren waren, want, zooals bijna altijd, was de egyptische hemel geheel onbewolkt en van zulk eene doorzichtige helderheid, alsof hij uit een onmetelijke glazen klok bestond; - wij wachtten slechts op het ondergaan der altijd lager zinkende zon om onzen terugweg naar Caïro aan te nemen. Het diepe zwijgen der omringende woestijn had iets plechtigs, iets verhevens, slechts van tijd tot tijd onderbroken door de vlucht van den gier hoog boven onze hoofden of, nog hooger, het gekras van den pelikaan, die ons met statigen vleugelslag voorbij roeide. Dicht in onze nabijheid sprongen en wipten eenige kwikstaartjes, die zeer vertrouwelijk schenen, heen en weêr vlogen, doch altijd weder in onze nabijheid terugkwamen. Bij deze gelegenheid gaf ik mijne verwondering te kennen, dat deze vogels in staat zijn de verre reis over de Middellandsche-Zee te maken. Dat hoorde de cheik Ibrahim, en half in het Arabisch, half in het Fransch deed hij de volgende vraag:
‘Weet gij dan niet, hadretak (hooge heer), dat deze kleine vogels door de groote over de zee gedragen worden?’
Ik lachte en mijne vrienden eveneens; de cheik echter vervolgde:
‘Ieder kind weet zulks. Deze assasihr (kleine vogels) zijn veel te zwak om uit eigen krachten de lange zeereis te kunnen maken. Ook zij weten dit zeer goed, en daarom wachten zij op de ooievaars, kraanvogels en andere groote vogels, op wier rug zij zich neêrzetten. Zóó laten zij zich over de zee voeren. De tyuhr (groote vogels) doen zulks gaarne, want zij houden bijzonder veel van de kleine gasten, die hen op de lange reis door hun lustig getjilp den tijd helpen verdrijven.’
Ons scheen dit ongeloofbaar toe; wij riepen twee of drie bruine Bedouïnenknapen tot ons, wezen op de kwikstaarten en vroegen hen:
‘Weet gij hoe die vogeltjes naar hier gekomen zijn?’
‘O zeker,’ antwoordden zij, ‘de abu saad (de ooievaar) heeft ze over de zee gedragen.’
‘Gij hoort dus dat ik u de waarheid zegde,’ hervatte de oude Ibrahim, niet zonder zelfgevoel, en strekte te gelijker tijd zijn bruine hand naar mij - uit. - Zonder drinkgeld brengt men het in Egypte niet ver.
Bij het avondmaal in het ‘Nijlhotel’ vertelde ik aan ieder die het hooren wilde het wonderlijk verhaal, doch vond slechts ongeloovige ooren. De eenige echter, die niet lachte of spotte, was de hofraad Heuglin, de bekende Afrika reiziger en de meest gevierde dierkundige van onzen tijd, ten minste voor zoover de afrikaansche vogelenwereld betreft. Na afloop van het maal wendde ik mij tot hem, zijn gevoelen over de zaak vragende. Hij gaf als zijn meening te kennen, dat het verhaal van den cheik zeer goed waar konde zijn, ja, al had hij er geene directe bewijzen voor, geloofde hij, dat de Bedouïn de waarheid gesproken had.
Na Heuglin's voorwaardelijk oordeel vernomen te hebben, hield ik mijne ontdekking voor mij; ik zou zulks ook nog heden doen, indien ik niet onlangs eene nieuwe autoriteit gevonden had. Ik las namelijk in de tweede uitgave van Peterman's ‘Reizen in het Oosten:’
‘Professor Roth uit Munchen verhaalde mij te Jerusalem, dat de bekende zweedsche reiziger Hedenborg, die zich een wijl op het eiland Rhodus ophield, de volgende waarnemingen gedaan had. Hij hoorde meermalen, wanneer de ooievaarsgroepen in het najaar naar Rhodus kwamen, het gezang van vogels zonder deze te kunnen ontdekken. Eens ging hij de troepen ooievaars na en ontdekte, dat, toen zij zich neêrlieten, van