Hoe sint Eloi van de ijdelheid genezen werd.
Legende uit de VIIe eeuw.
Omstreeks het jaar 610 woonde Eloi, of Eligius, toenmaals een jeugdig meester van zes of acht en twintig jaar, in de stad Limoges, op twee uren afstands van zijne geboorteplaats Cadillac gelegen; van zijne jeugd af had hij eene groote voorliefde voor de werktuigkunde aan den dag gelegd, maar wegens zijne armoedige omstandigheden had hij het nog niet verder kunnen brengen dan zich als hoefsmid neêr te zetten. Het moet echter gezegd worden, dat hij in zijn stiel zulk een bekwaamheid aan den dag legde, dat hij dezen bijna tot eene kunst had weten te verheffen: de hoefijzers die hij smeedde, hadden een schoonen vorm en blonken als gepolijst zilver; de nagels waarmede hij ze aan de hoeven der paarden vasthechtte, geleken op diamanten en hadden in een ring kunnen gezet worden; die wonderlijke bekwaamheid, welke de gansche wereld verbaasde, bracht het hoofd van den werkman op hol; de ijdelheid maakte zich van hem meester, en vergetende dat God ons naar zijn welbehagen verheft en vernedert, deed hij een uithangbord maken, waarop hij voorgesteld was, een paard beslaande, met het volgende onderschrift, even tergend voor zijne collega's als kwetsend voor de Kristelijke ootmoedigheid: Eloi, meester boven meester, meester over allen.
Het onderschrift verwekte veel opspraak, en daar de klanten van Eloi meerendeels uit kooplieden, ridders en pelgrims bestonden, die voortdurend aan zijn deur kwamen aankloppen, wekte het trotsche opschrift weldra de gevoeligheid op van de andere hoefsmeden, niet alleen in Frankrijk, maar ook in het overig Europa. Van alle kanten stegen tegen den verwaanden meester zulke luide klachten op, dat ze eindelijk tot het Paradijs doordrongen. De goede God zag op de aarde neêr, las te Limoges het trotsche opschrift en begreep de oorzaak van zooveel ontevredenheid.
Van alle zonden is de hoogmoed het hatelijkst in de oogen van God: het was de hoogmoed die Satan en Nabuchodonosor tegen den Heer deed opstaan, en de Heer wierp den een in den vuurkolk en ontnam den ander de rede. Reeds peinsde God in zich zelven welke straf hij den nieuwen Aman zou opleggen, toen de Zaligmaker hem naar de oorzaak er van vroeg. God de Vader wees hem op het opschrift.
‘Ja, Vader,’ sprak de Zaligmaker; ‘ik erken, dat die woorden zondig klinken; maar Eloi is inderdaad een zeer knap werkman; hij vergat slechts dat zijne kracht van boven moet komen. Overigens bezit hij vele goede hoedanigheden.’
‘Ik stem toe, dat hij goede eigenschappen bezit,’ sprak de lieve God; ‘maar zijn hoogmoed overtreft ze zoover als de ceder de hysoop te boven gaat, en hij zal ze onder zijn schaduw verstikken. Hebt gij het gelezen? Eloi, meester boven meester, meester over allen. Het is eene uitdaging niet slechts van de bekwaamheid der menschen, maar evenzeer van de goddelijke macht.’
‘Welnu, Vader, dat de goddelijke macht hem beschame door goedheid en niet door gestrengheid: Gij wilt de bekeering en niet den dood van den schuldige, niet waar? Welnu, ik neem zijne bekeering op mij.’
‘Hoeveel tijd eischt gij daartoe?’
‘Vier en twintig uren.’
‘Toegestaan,’ sprak de Heer.
De Zaligmaker verloor geen tijd; zijne goddelijkheid verbergende, trok hij de kleeding aan van een smidsgezel en zich langs een zonnestraal. naar beneden latende schuiven, kwam hij nabij Limoges op de aarde neêr.
Hij ging de stadspoort door, den staf in de hand en met het voorkomen van een man, die eene lange reis gemaakt heeft; vervolgens stapte hij recht op de woning van Eloi aan en vond hem bezig in zijne smidse.
‘God zij met u, meester! ‘sprak de Zaligmaker, de smidse binnen tredende.
‘Amen,’ antwoordde Eloi, zonder hem aan te zien.
‘Meester,’ hervatte de Zaligmaker, ‘ik heb mijn rondreis gemaakt en overal uwe bekwaamheid hooren roemen, zoodat gij de eenige man zijt, die mij nog iets nieuws zult kunnen leeren.’
‘Zoo! zoo!’ sprak Eloi, een vluchtigen blik op hem werpende en voortgaande zijn ijzer te smeden.
‘Wilt gij mij voor werkgast?’ hervatte de Zaligmaker; ‘ik bied u mijne diensten aan.’
‘En wat kunt gij?’ vroeg Eloi, het ijzer neêrleggende, waaraan hij zoo even den laatsten hamerslag gegeven had.
‘Ik kan smeden en de paarden beslaan zoo goed als iemand ter wereld,’ hernam de Zaligmaker.
‘Zonder uitzondering?’ riep Eloi verachtelijk.
‘Zonder uitzondering,’ antwoordde Jesus.
Eloi begon te lachen.
‘Wat zegt gij van dit hoefijzer?’ hernam Eloi, den Zaligmaker datgene toonende, ‘twelk hij zoo even gesmeed had.
Jesus sloeg er een blik op.
‘Ik zeg dat het niet kwaad gemaakt is, doch ik geloof, dat het beter te doen is.’
Eloi beet zich op de lippen.
‘Hoeveel malen moet gij een stuk ijzer gloeien, om het tot een hoefijzer te verwerken?’
‘Een enkelen keer.’
Eloi berstte in een schaterlach uit. Hij, de bekwaamste hoefsmid ter wereld, moest zijn ijzer driemaal gloeien en evenveel keeren bewerken, alvorens hij geheel gereed was; ieder ander deed er vijf of zes keeren over. Hij begon te gelooven, dat het den werkgast in het hoofd scheelde.
‘Wilt gij het mij wel eens voordoen?’ vroeg hij grijnslachende.
‘Volgaarne, meester,’ sprak de Zaligmaker, de nijptang en een onbewerkt ijzer grijpende; vervolgens gaf hij den leerjongen een teeken aan den blaasbalk te trekken, zoodat het smidsvuur weldra in schitterende vonken opflikkerde en de roode vlam de brandstof aantastte; van tijd tot