Laurens Coster of Guttenberg.
(Vervolg en slot.)
Hier, in dit geval, is het onvolmaaktste produkt zeker het sterkste bewijs. ‘Wat is het kenmerk van eene eerste uitvinding?’ vraagt een naamloos schrijver in het Amst. Handelsblad van 1850. Onvolmaaktheid. ‘Zelden althans wordt eene vinding gansch en al volmaakt aan het licht gebracht. Het denkbeeld schiet als een lichtstraal van hooger door het brein; 's menschen geest is werkzaam geworden, drukt het denkbeeld in handeling, in vorm uit. Die vorm is doorgaans in den beginne onvolkomen, vooral als het eene geheel nieuwe zaak geldt en de hulpmiddelen ook stuk voor stuk nog moeten gevonden, bearbeid worden, om het hoofddenkbeeld in toepassing te brengen.
‘Als men nu de oudste Nederlandsche met de oudste andere, vooral (waar het hier op aankomt) Duitsche boekwerken vergelijkt, dan wordt men dadelijk door het groot verschil getroffen. In de eerste eene kunst nog in hare eerste kindschheid, in de andere reeds meerdere volmaaktheid; in de eerste, en dit is een groot innerlijk bewijs, de bijzondere gelijkvormigheid met het Nederlandsch schrift van de eerste helft der vijftiende eeuw. Onder de allereerste werken van Nederlandschen druk zijn. behalve de opgemelde spraakkunsten of Donaten, door Junius genoemd: de Spieghel onser behoudenisse, het Doctrinale van Alexander Sallus en de Tractaatjes van Petrus Hispanus, van welk laatste stuk nog geene Overblijfselen zijn gevonden.’
En verder:
‘In die oudste Hollandsche drukken, voor zoo verre daarvan fragmenten tot ons zijn gekomen, ziet men de regels verre van goed haaks; zij zijn allerhobbeligst, de letters soms van boven of onder uitwijkende, op menige plaats gebroken, vooral in de koppen der hoofd of lange letters; er is ets onzekers, dofs, geschaafds (gevaagds) in. Dat alles laat zich gemakkelijk verklaren. Het snijden en gieten was nog onvolmaakt, de letterspijs nog broos, 't zij dat die uit tin of lood bestaan hebbe; de inkt was ook nog zeer onvolkomen in den beginne; Coster gebruikte eerst gewone inkt, die natuurlijk te vloeiend en zonder glans was. Maar de letterstaafjes waren los, op zich zelf staande, het waren gegoten letters b.v. en men ziet het zoogenaamde wit tusschen de woorden boven komen.
‘Wil men nog grooter bewijs? De kleine afwijkingen, die hier en daar in de letters gevonden worden, zijn het noodwendig gevolg van de brooze zelfstandigheid waaruit de letters bestonden, van de nog ruwe bewerking. waardoor zij schrampten en schaarden of uitzetten. Het hobbelige van de regels, ja bijkans van elk woord, is het duidelijk bewijs dat hier van geene houtsneêplaten de rede kan zijn; want als Coster die had willen vervaardigen, dan waren de regels gelijker, de druk zekerder geweest; het zamenvatten van de letteren in de vormen, en het drukken, bij den kindschen staat van alle hulpmiddelen, moest de onregelmatigheden en kwetsing van letters voortbrengen, welke die eerste proeven van drukwerk kenschetsen: 't is veeleer wonder, dat zij er zoo uitzien, als zij zich nog aan 't oog des beschouwers vertoonen. En dat die drukken wezenlijk 't Hollandsche karakter hebben, blijkt uit de taal, de letter, en met name ook uit de sluitletter t, alsmede uit de type van beeldjes, enz.’
Van Holland uit verspreidde zich de kunst in Europa, echter niet in Duitschland, dat op zich zelve stond. De oudste drukker in de zuidelijke Nederlanden is Dirk Maertens van Aalst, in OostVlaanderen, die zijne leerschool in Holland deed, en wel te Utrecht bij Ketelaar en de Leempt, en deze waren leerlingen uit de Coster-drukkerij te Haarlem.
De aanhalingen van Duitschland, om zich de eer der uitvinding toe te eigenen, zijn door een aantal nederlandsche, fransche, engelsche, en zelfs duitsche schrijvers weêrlegd, en dit niet zelden op klinkende wijze. Het meer afgewerkte van hunne eerste proeven, de Donate grammatica en een Getijboek, pleiten heftig tegen hen, en als zij nu optreden met de print van Christoffel, het jaartal meldende 1423, en de aflaatbrieven met dat van 1454, antwoordt de Duitscher Sotzmann dat die stukken veel later gemaakt werden, doch anderen gaan verder en, het eerste jaartal aannemende, bewijzen zij dat de print nederlandsch en geen duitsch werk is.
Dat de verspreiding der drukkunst in den beginne langzaam werkte, laat zich begrijpen: de eerste drukken gingen voor geschreven boeken door, en er was dus, stipt genomen, bedrog in het spel; dan ook kan de zucht tot winst en monopool, haar aandeel in de geheimhouding gehad hebben; want men gist slechts als men zegt, dat die kunst omtrent 1423 werd uitgevonden: dit kan wel vroeger hebben plaats gehad.
Wat het meeste verbruikers vond, was schoolwerk en vandaar dan ook dat Coster dien tak het meeste beoefende. Toen echter de behoefte grooter, de vraag naar afschriften drukker werd. kon Coster met zijn schoonzoon niet meer volstaan, en wij zien hem, gewis onder beloften van geheimhouding, personen aannemen, om hem behulpzaam te zijn. Onder deze bevond zich Cornelis, bekend onder den bijnaam van den boekbinder, en wiens getuigenis gewichtig was voor Junius, en nog een andere helper, zekere Johan, een Duitscher.
Volgens de traditie, door Junius aangehaald, bestool die Duitscher, kort na Coster's dood, die zestien jaar na de uitvinding voorviel, de drukkerij en bracht het geheim naar Duitschland, naar Mentz over. Dit had plaats omstreeks 1440. Die diefstal heeft den Duitschers erg tegen het hoofd gestooten, en geen wonder! Hoe wilde die Johan gansch eene drukkerij stelen? roept Kapp uit en hij denkt door dien uitroep alles gezegd te hebben. Inderdaad, eene drukkerij, zelfs die van Coster niet uitgezonderd, hoe klein zij ook zal geweest zijn, vertegenwoordigt altijd een zwaar gewicht; doch Johan had niet alles wat dáár voorhanden was. noodig om 't geheim over te brengen: eenige stempels waren voldoende, en dan, lag het geheim niet in zijn hoofd zelf?
Het schijnt zeker, dat òf het zien van een gedrukten Donati, òf het daarop door een deskundig persoon aandachtig maken. de kunst te Mentz bracht, zoo als Zell getuigt, en zij zich dáár door keuriger werk van Guttenberg en anderen, onmiddellijk onderscheidde. Daartoe bracht Schöffer, een voortreffelijk stempelsnijder, veel bij, terwijl Johan Faust de kapitalen leverde. Schöffer was ook een knap afschrijver en bevond zich in 1449 te Parijs, waar hij met het maken, het afschrijven van handschriften den kost won. Er was dus destijds voor hem nog geen spraak van ‘drukken.’
Hoe het zij, omstreeks 1471 of 1472 was de kunst, hoe dan ook. in het buitenland bekend geworden en men voerde uit verschillende landen gedrukte boeken in. In Holland zelf was het geheim ook sedert lang slechts betrekkelijk, ten gevolge der leerlingen en werklieden; er moeten meer printers geweest zijn dan wel die van Haarlem. ‘Toen,’ zegt de schrijver, ‘toen eenmaal het oogenblik der verspreiding was aaugebroken, wat zag men toen gebeuren? Men zag twee typographische elementen, die zich (in Nederland) gelijktijdig ontwikkelden, de oorspronkelijk Hollandsche en de Duitsch-Vlaamsche, het eerste in Holland, het andere in de meer aangrenzende gewesten, die met Duitschland en Zuid-Nederland in dadelijk verband stonden: er heeft dan eene uitwisseling als 't ware van verbeteringer. plaats, het eerste element ouder en minder gevormd, neemt weldra de lessen der Duitsche meesters aan maar blijft toch eigenaardige kenmerken behouden.
‘Het bepaaldelijk in Overijssel eerst ingevoerde Duitsch-Vlaamsche element, bedient zich straks van het goede, wat het hier reeds vond en onder