De erfgename van Duivenvoorde.
Historisch verhaal uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten,
Door J.A. Vesters.
(Vervolg.)
Het bezoek bij den graaf.
Vliegensvlug ijlden de beide vluchtelingen voort op den landweg; het scheen of de paarden vleugels hadden, door Herman van Strijen en Koen op het uiterste oogenblik bestegen; hunne hoeven raakten nauwelijks den grond en als een stormwind ging het voort, zonder opzien, zonder poozen; maar ook, het gold hier een strijd om het leven en - de vervolgers joegen de beide vluchtelingen dicht op de hielen. Welk een dolle wedstrijd eenige minuten lang in de duisternis van den nacht; de boomen langs den weg vlogen voorbij als spookgestalten, zelfs de drijvende wolken in de grauwe lucht moesten achterblijven.
Een pijl snorde langs de ooren van den vluchtenden ridder.
‘Ha, dat is een goed teeken,’ schertste Herman van Strijen; ‘onze vervolgers wanhopen er aan ons in te halen en zij willen daarom beproeven of hunne pijlen de dienst niet kunnen verrichten, die zij zelven moeten opgeven. Gelukkig is het donker als een hel, en het moet wel een vaardig schutter zijn, die in zulk een nacht doel kan treffen.’
‘Stil, meester, uw spreken zou hun dat doel vrij wat gemakkelijker maken,’ waarschuwde Koen fluisterend.
‘Dat is waar ook, gij zijt even voorzichtig als ondernemend, Koen,’ hernam de ridder, thans eveneens met gedempte stem.
Daarop ging het weêr vooruit zonder een woord meer te wisselen, tot zij het al flauwer en flauwer klinkende hoefgetrappel hunner vervolgers in het geheel niet meer vernamen; toen haalden beiden vrij en diep adem, doch bleven nog altijd luisteren.
‘Zouden wij niet afstijgen en onze vermoeide paarden de welverdiende rust gunnen?’ vroeg de ridder.
‘Neen, meester, we moeten vooruit, altijd vooruit; het ware niet onmogelijk, dat onze vervolgers een binnenweg hadden ingeslagen en, op onze zorgeloosheid bouwende, ons misschien nog hopen in te halen.’
‘Gij hebt gelijk, mijn brave Koen; vooruit dan maar weêr en niet gerust alvorens wij in 's Gravenhage zijn aangekomen.’
En weêr ging het voort, zoolang en zoover, tot de hofstad voor hen lag, zonder een enkel maal meer verontrust te zijn, en de beide ruiters met verlicht gemoed en met dankbaar opzien tot den Allerhoogste weldra de beveiligende stede binnenreden.
Het was nog nacht, maar Koen had weldra eene geschikte herberg uitgekozen, waar de beide zwervelingen eene vriendelijke opname vonden.
Nauwelijks waren zij gezeten bij het lekker brandende vuur, in der haast door den waard ontstoken, of de ridder riep verschrikt, Koens doodsbleek gelaat aanschouwende:
‘Wat schort u, mijn trouwe makker, uw bleek gelaat... die pijnlijke trek?’
‘Nu wij in veiligheid zijn kan ik het u wel zeggen, heer ridder.’ antwoordde Koen; ‘de lieden van het verwenschte slot hebben mij een pijl door den schouder gejaagd; van daar mijn uitroep aan den rand der gracht.’
‘En waarom mij zulks niet eer gezegd, brave gezel?’
‘In der haast heb ik zelf den pijl uit de wond getrokken; ongelukkig is de spits er in blijven steken; hadde ik er van gesproken, wie weet of gij - het zij met verlof gesproken - niet dolzinnig genoeg zoudt geweest zijn om er de punt te willen uittrekken...’
‘Natuurlijk, Koen...’
‘Wat ons beiden het leven zou gekost hebben... Ik moet echter bekennen, dat die pijlspits mij tamelijk hinderlijk is... Als ik u een kleinen liefdedienst mag verzoeken?’
‘lk zal een heelmeester doen ontbieden, Koen.’
‘De zaak heeft de moeite niet in, heer ridder; een krachtige ruk en alles is hersteld. De oud-jager van ridder Herman van Strijen is niet kleinzeerig.’
Het bleek inderdaad dat Koen niet kleinzeerig was, want hoewel het heel wat inhad, alvorens de ijzeren punt van den pijl uit de wond was getrokken, slaakte hij geen enkelen smartkreet, en toen de zware arbeid volbracht en de kwetsuur verbonden was, weigerde Koen zich te bed te begeven, zeggende, dat er nog heel wat te bespreken viel, alvorens het zonlicht aan den hemel verscheen, ten minste wanneer de ridder zich niet te vermoeid gevoelde doorden nachtelijken rit.
Inderdaad, de beide mannen hadden elkander veel mede te deelen, waartoe noch het tralievenster der gevangenis, noch de weg naar de hofstad, met de vervolgers op de hielen, de rechte plaats geweest was. Koen stond er op, dat de ridder allereerst zijn wedervaren verhaalde, opdat men zich daarna ongestoord aan de zaken van hooger belang wijden kon. Herman van Strijen voldeed aan het verzoek en deed een verslag van zijn wedervaren sedert het tornooi in den Haag, wat in het kort op het volgende neêrkwam:
Toen de ridder, na zijn trouwen dienstknecht op het slot Ten Horst verlaten te hebben, in de nabijheid van 's Gravenhage was aangekomen, had hij vernomen van het tornooi aldaar gehouden; eenige zaken in de herberg achterlatende, was hij spoorslags naar de plaats gereden, waar het steekspel op dat oogenblik bijna ten einde liep. Na zijne overwinning was hij teruggekeerd naar de herberg buiten de veste; het achtergelatene wilde hij terug vorderen, ten einde binnen de gravenstad zijn verblijf te nemen, waar hij dichter in de nabijheid der jonkvrouw Van Duivenvoorde zijn zou. Op zijn weg daarheen was hij aangesproken door een ridder, die hem, naar zijn beweren, gewichtige mededeelingen te doen had omtrent eene zaak, die hem van zeer nabij aanging; de vreemde ridder verzocht hem daarom hem te volgen naar eene herberg ter zijde van den heirweg, welk verzoek Herman van Strijen, nieuwsgierig maar zonder wantrouwen, inwilligde. Plotseling echter waren uit een bosch een aantal gewapenden te voorschijn gekomen, en alvorens de ridder nog den tijd had het zwaard te trekken ter zijner verdediging, was hij overmand en ontwapend; toen verschenen Florus Halvenaar en Harold de Noorman, die hem op spottenden toon geluk wenschten met de behaalde overwinning, en beloofden, hem de middelen te verschaffen om zijn zegepraal te genieten. Beide verraders hadden zich daarop spoorslags verwijderd, maar den gevangene werd een prop in den mond gestoken, waarna hij stevig op het paard werd vastgebonden, en men zich ijlings langs een omweg verwijderde.
Eenmaal in het tot zijne gevangenschap bestemde slot aangekomen, werd hij in een onderaardschen kerker geworpen, waar hij niemand zag dan den barschen gevangenbewaarder, die hem op al zijne vragen met geen enkel woord gewaardigde te antwoorden. Zoo leefde hij daar weken lang geheel van de buitenwereld afgesloten, tot de onverwachte verschijning zijns trouwen bediende den eersten straal van hoop in zijn duisteren kerker wierp.
Peinzend had Koen het verhaal des ridders aangehoord; diep verontwaardigd riep hij uit:
‘Moet dan die verraderlijke Halvenaar overal de hand in het spel hebben! En dan te denken, dat hij eer en macht als loon voor zijn verraad zal plukken!’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de ridder; ‘uw uitroep jaagt mij schrik aan, ook in verband met de enkel duistere woorden, die gij u reeds hebt laten ontvallen.’
‘Wat ik bedoel, edele meester!’ hernam Koen met vuur; ‘dat de laaghartige schurk den braven ridder Van Duivenvoorde bij den graaf van eene snoode misdaad beschuldigd heeft en hij hem thans in zijn slot van Strijen belegerd houdt.’
‘Hoe!’ riep de ridder verbleekend, ‘en eerst thans deelt gij mij deze onzalige tijding mede!’
‘lk wilde u niet noodeloos ongerust maken, heer ridder, ten einde uw geestkracht niet te verlammen; thans echter, nu de ure van handelen gekomen is, zult gij alles weten.’
Koen verhaalde daarop den moord van Aleid van Poelgeest, den verraderlijken raad des Noormans aan den ridder Van Duivenvoorde, de kort daarop gevolgde belegering van 's ridders slot, de beschuldiging die op hem rustte van deelneming aan den gepleegden moord, welke beschuldiging slechts van Florus Halvenaar en zijn medeplichtige kon uitgegaan zijn; hij schetste zijn tweestrijd tusschen de begeerte om het bedreigde slot ter hulp te snellen en het verlangen om zijn meester op te sporen; hij sprak van de beweegredenen, die er hem toe gebracht hadden het laatste te kiezen, en eindelijk vertelde hij hoe hij op reis was getogen en na weken zoekens en omdwalens zijn meester gevonden had.
In diepe verslagenheid en met verkropte woede had Herman van Strijen Koens verhaal aangehoord; krampachtig balde hij de vuist bij het aanhooren der nieuwe verraderijen des boozen Halvenaars, doch het gevoel van onrust omtrent het lot van den ridder Van Duivenvoorde en jonkvrouw Aleide behield de overhand, zoodat hij uitriep op den toon van verwijt:
‘O, waarom zulks niet eer gezegd en vooral, waarom ons hier overgegeven aan eene werkelooze rust! Waarom den weg niet vervolgd tot wij den verrader hadden bereikt en hem zijne snoodheid doen boeten in zijn bloed! Te paard, Koen, te paard, een oogenblik aarzelens zet twee dierbare menschenlevens op het spel!’
‘lk begrijp uwe voortvarendheid, edele meester,’ hernam Koen kalm; ‘maar bij eenig nadenken zult gij met mij inzien, dat onze komst bij het slot van Strijen den burchtheer noch zijne dochter redden kan. Wat vermoogt gij alleen tegen zoovele honderden welbesloten krijgers, vooral daar 's graven banier in Halvenaars kamp wappert? Uwe zelfopoffering zou jonkvrouw Aleide niet redden; integendeel, zij zou haar den laatsten straal van hoop ontnemen, die haar droevig lot nog kan doen keeren.’
‘Maar wilt gij dan dat ik haar weerloos overlaat aan het geweld van den vuigen verrader?’ riep de ridder hartstochtelijk. ‘Zoudt gij kunnen wenschen, dat ik laf mijn eigen leven bergde, om haar vader vermoord, haar zelve in gevangenschap weggesleurd te zien?’
‘Neen, heer, ik wensch, dat allen gered worden en de snoode Halvenaar de gerechte straf voor zijne misdaden ontvangt,’ hervatte Koen met ernst.
‘Spreek, spreek spoedig, mijn hoofd staat in vuur, mijn hart klopt tot berstens toe!’ riep Herman van Strijen als op de pijnbank gebracht.
‘De graaf moet door den lafhartigen verrader misleid zijn, edele meester; welnu, het is aan u hem de gansche waarheid onder het oog te brengen en als aanklager tegen den snooden Halvenaar op te treden. Gij hebt bewijzen genoeg in handen voor zijn schuldig verraad; tracht graaf Albrecht van de valschheid der tegen den ridder Van Duivenvoorde ingebrachte beschuldigingen te overtuigen, het is 't eenige middel om allen te redden.’
Herman van Strijen zat eenige oogenblikken in diep gepeins verzonken; toen stond hij met eene vlugge beweging van zijn zetel op, en zich, diep bewogen, om den hals van zijn trouwen bediende werpende, riep hij in vervoering uit:
‘O, vergeef mij, zoo ik u een oogenblik miskend heb, trouwe makker; gij hebt mij het leven gered, thans geeft gij mij de hoop weêr! Ik zal uwe raadgevingen opvolgen als die des besten vriends, en nog heden begeef ik mij tot den graaf, om de snoode voornemens van den eerloozen schurk te ontmaskeren!’
Herman van Strijen kon nauwelijks zijn ongeduld bedwingen tot het uur aangebroken was, dat hij gevoegelijk tot den graaf zou kunnen