zou willen afnemen als 't hem mogelijk is. Hoe het zij, Guttenberg is de man voor onze franschschrijvende scribenten, ofschoon zij geen enkel bewijs ten voordeele van dien Duitscher zouden kunnen aanhalen, als zij zich hiertoe verplicht zagen.
Het vraagpunt is in der waarheid nu eens voor, dan weêr eens tegen Haarlem beslist, doch in het laatste geval zijn de stellingen ten voordeele der Spaarnestad geenszins voldoende omgeworpen en wij, Vlamingen, zijn niet genegen om die nederlandsche eer zoo welwillend aan onzen annexcerenden oostelijken gebuur af te staan zooals onze zuidelijke buur van zijne zijde, reeds zooveel van de nederlandsche gewesten wegkaapte.
Heel te recht lezen wij in een voor vele jaren verschenen schrift: ‘Het kan wel geene bevreemding wekken, dat de uitvinding, welke, waar zij beoefend, vervolmaakt, uitgebreid werd, grooten luister schonk en de hefboom werd tot ontwikkeling des geestes, tot het voortbrengen van eenen schok, waarvan nog de gevolgen gevoeld worden. Dat die uitvinding door anderen, door velen aan zich werd toegeëigend, het is 't gewone lot van groote uitvindingen, hierin vaak overeenkomende met de bepaling van geboorteplaatsen van groote mannen op 't gebied van kennis en kunst, van helden op het oorlogsveld of bij het bedrijf des vredes.
‘De voorbeelden hiervan liggen te zeer voor de hand, zelfs uit latere dagen, toen de Boekdrukkunst daartegen een waarborg scheen op te leveren, dan dat wij ze met namen behoeven op te geven. Waan, eigenbelang, verkeerde opvattingen van woorden en feiten, onjuiste overleve ringen: die alle kunnen zamenwerken, om een stad, een land de eer te doen betwisten, dat zij na eene hoogst gewichtige uitvinding, aan een uitstekend man het eerste levenslicht hebben zien geven; doch de vraag is dan alleen of men die eere met regt kan betwisten.’
Dat is zeer juist gezegd.
Nederland roemt er dan ook niet zonder reden op, dat omstreeks 1423, de boekdrukkunst te Haarlem, door Laurens Janszoon, bijgenaamd Coster, is uitgevonden en dit wel op drie gronden: 10 op de gezegden van den hollandschen geschiedschrijver Junius, 20 op de verklaring van den duitschen schrijver Zell, en 30 op de proeven die van deze kunst voorhanden zijn.
Wie was Junius? Geen gewoon man. Immers, in 1565 werd hij door de Staten van Holland gelast de geschiedenis van dit laatste gewest te boek te stellen, eene eer en een vertrouwen dat zeker niet aan een scribent van ondergeschikten rang zou zijn uitgereikt. Wat nu nog meer waarheid aan zijn verhaal opzichtens de boekdrukkunst bijzet, is, dat Junius Haarlemmer was en dus zeer veel per traditie of hoe dan ook, te weten gekomen is. Hij zegt dan ook dat Laurens Janszoon 128 jaar geleden te Haarlem woonde, en dat het vermaarde geslacht van dien naam, erfelijk het Voordeelig ambt van koster bezat, waarvan Laurens Janszoon bijgenaamd werd Coster.
Toen Coster eens in het Haarlemsche bosch wandelde, sneed hij letters van beukenschors (coepit faginos cortices in literarum typus conformare). Die letters drukte hij stuk voor stuk, let wel op die woorden, op het papier af en deze afdruksels bezigde hij om de kinderen van zijn schoonzoon te leeren spellen en lezen. Meer was er inderdaad niet noodig, niet alleen om de boekdrukkunst uit te vinden, maar nog om het zoo veel en zoo lang besproken punt der enkele en beweegbare letters op te lossen.
Coster maakte zijne kunst ten nutte voor het drukken van schoolboekjes, die er destijds natuurlijk, even als nu, veel gebruikt werden, aangezien de lieve jeugd altijd veel gehouden heeft van boekenscheuren, of beter gezegd van boekenverslinden.
Eenige varianten op die uitvinding zijn bekend. Coster zou volgens sommigen, de letters in verschen beukenbast gesneden en ze in zijn zakboek ter bewaring gelegd hebben. De sappige schors had bij het openen van het boek de letters eenigzins afgeprint en het denkbeeld van ‘printen’ bij Coster doen ontstaan. Zeer goed mogelijk. Minder aanneemlijk komt het ons voor, dat de letter in het zand viel en daar een indruk achterliet. Immers, eene letter van boomschors is niet zóó zwaar, dat zij een inprintsel zou achterlaten, en mocht ze dan al niet hoogst voorzichtig opgeraapt worden, zou dit inprintsel, indien het bestond, zonder twijfel beschadigd en onkennelijk geweest zijn.
Hoe het zij, de gezegden van Junius zijn wel geschikt geloof te verdienen. Wij herhalen het, Junius was ‘een geleerde van groot gezag, een man van veel aanzien, gelijk blijkt uit de opdracht, hem gedaan voor het te boek stellen der geschiedenis van zijn gewest. In 1511 geboren, was hij nog in staat met kennis van zaken, oude lieden te spreken, die een goed deel der eeuw te voren beleefd hadden en die òf uit persoonlijke bekendheid, óf uit ontvangen berichten, hem mededeelingen konden doen. In 1572 werd hij geneesheer van Prins Willem I; hij overleed in 1575 en zijne Batavia, waarin het opmerkelijk verhaal voorkomt, werd na zijnen dood, in 1588, uitgegeven.’
Verder zegt meer gemeld schrift:
‘Junius had het feit, met vele nauwkeurige omstandigheden, vernomen, niet slechts van de toen nog levende nakomelingen van Coster, de leden van het geslacht der Thomaszen, en voornamelijk van zijnen overleden vriend Gerard Thomasz, maar inzonderheid van zijn leermeester Gael en van den toen regeerenden burgemeester te Haarlem, Talezius (Mr. Quirijn Dirks), die het onder ander hadden uit den mond van den eigen binder van Coster, met name Cornelis de boekbinder, die later zijn beroep te Haarlem in de Kruisstraat heeft uitgeoefend en in 1522 in buitengewoon hoogen ouderdom overleed.’
Zoo leest men in Van Lee's Haarlems regt gehandhaafd.
Doch er is meer: reeds twaalf jaren vóór de geboorte van Junius, dus in 1499, werd te Keulen eene kronijk van Zell gedrukt, die het feit vertelt zoo als Junius het aanhaalt. Dat feit was dus reeds verder dan in Duitschland bekend en te boek gesteld. Een aantal schrijvers, zoo vreemde als nederlandsche, en onder anderen Guicciardini, Ortelius en anderen, gaven in den loop van de 16e eeuw, de eer aan Haarlem, als ook Jan Van Zuren, die reeds in het begin dezer eeuw leefde, schreef, vijftien jaar voor dat de Staten aan Junius den gezegden last op droegen, dat de boekdrukkerij sedert lang door Coster in het geheim uitgeoefend werd.
Dit geheim is zeer aanneemlijk: immers, de boeken moesten ten dien tijde allen geschreven worden, 't geen zeer langzaam ging, en door de afdrukken leverde Laurens Janszoon er integendeel zooveel men wilde. De diefstal, die de kunst naar Duitschland zou hebben overgebracht, wordt door Jan van Zuren insgelijks vermeld.
Coster was geen alledaagsch persoon; hij was van een zeer vermaard en gekend, en wel degelijk in de geschiedenis aangeteekend geslacht; het droeg in zijn wapen den klimmenden hollandschen leeuw met een lambel, zoodat het, volgens een tijdens de Coster-feesten te Haarlem uitgegeven relaas, tot de familie der Brederode's moet hebben behoord. Trouwens, die familie-quaestie is duidelijk genoeg, om aan de Duitschers, die Coster zouden willen wegeijferen, stap voor stap te antwoorden. Zoo min hoort hun de uitvinding der boekdrukkunst toe, als zij de geboorteplaats van Rubens kunnen rechtvaardigen. Zell heeft in zijne kronijk duidelijk gezegd, dat die eyrste vurbyldung uit Holland was gekomen.
Toen in later eeuwen de strijd over de eer der uitvinding heviger werd, en men zich niet meer met enkele historische opgaven liet tevreden stellen; toen men wetenschappelijke grouden eischte, hebben de duitsche stempelmakers Seitz en Fleischman - zeker twee kenners - de bestaande proeven, gedrukte bladzijden, onderzocht, en verklaard, dat wel degelijk de oudste aanwezige drukken uit Holland voortkomstig waren, en meer dan dit, dat zelfs aan Duitschland de eer der beweegbare letters niet toekwam, want dat de in Nederland bestaande proeven, met losse en gegoten letters waren gedrukt.
‘De heer J.M. Fleischman,’ zoo getuigt een der verstandelijkste boekdrukkers van Nederland, de heer Joh. Enschedé,’heeft op mijn verzoek, de eerste drukken van Laurens Koster nauwkeurig onderzocht en klaar en duidelijk bevonden dat de Spiegel der Behoudenis, Eerste en Tweede Druk; de beide stukken van den Donatus en 't kleine Gebeden-Boekje, alle met gegotene letteren van week metaal (waarschijnlijk van tin) zijn gedrukt; meer dan duizend lettergieters-bewijzen en sporen heeft hij daarin ontdekt en aangetoond, en elke letter spreekt dat zij van metaal is gegoten, en het is zoo klaar en duidelijk te zien, dat daar geen de minste twijfel overblijft. Men behoeft geene maatschappij der wetenschappen tot scheidslieden te stellen, ‘konstenaars moet men in hunne Konst geloof geven.’
Dat alles is klaar en duidelijk, zegt Enschedé, en hij heeft gelijk; 't zijn ook enkel duitsche geleerden - die er belang bij hebben - welke de duidelijkheid trachten weg te nemen en te verdonkeren.
Ulrich Zell, zoo zegden wij hooger, geeft eveneens getuigenis ten voordeele van Haarlem, en deze getuigenis heeft, voorwaar! veel belang. Immers, Zell was een bediende van Guttenberg. Welnu, Zell zegt in de Keulsche Kronijk, die wij niet onder banden hebben, doch het meer gemeld schrift, dat ons tot leiddraad dient, geeft van de ons benoodigde regelen eene vertaling, welke aldus luiden: ‘Ofschoon nu de kunst, op de ‘wijze zoo als zij thans uitgeoefend wordt, te ‘Mentz zij uitgevonden, zoo is toch het eerste voorbeeld gevonden in Holland, uit de Donaten, welke daar voor dien tijd gedrukt zijn: en uit en door deze is het begin der voorzeide kunst genomen, en is veel meesterlijker en fijner geworden dan die manier was, en is hoe langer hoe kunstiger geworden.’
Treffend van klaarheid: te Mentz is de kunst verbeterd en verfijnd; maar gevonden werd zij in Holland. Daar, vóór Mentz, werden de Donaten gedrukt en als het de diefstal niet geweest is, dan gewis heeft het zien en naspeuren der te Haarlem gedrukte boeken, Duitschland op het spoor gebracht. Zell zegt het, en Zell was te betrouwen. Zijne kronijk werd nog in de eeuw zelve der uitvinding, en wel 68 jaar vóórdat Junius tot officieel geschiedschrijver, door de Staten van Holland werd aangesteld, geschreven. Te Hanau geboren, woonde hij langen tijd te Mentz en was boekafschrijver, alvorens drukker te worden; hij werkte op de drukkerij van Guttenberg zelve, en heeft dus wel kunnen weten wat er van de geschiedenis der uitvinding waarheid was.
Wij houden het er zelfs voor, dat te dien tijde niemand aan de echtheid van die opgave twijfelde, en zij in de omgeving van Guttenberg zelve, als waarheid aangenomen werd; het is slechts later dat er wargeesten zijn opgestaan, die de eenvoudige en klare bewoordingen van Zell en later van Junius, hebben willen verduisteren.
De eerste drukken der schoolboeken te Haarlem zijn trouwens in aanzienlijk getal voorhanden, hetgeen nog al bevreemdend is, dewijl men weet hoe nu nog, en wat nu is zal ook voor eeuwen het geval geweest zijn, de jeugd met boeken omspringt. Hoe het zij, wie in Holland reist, kan in Haarlem en den Haag specimens van allereerste drukken zien, en als men eenig begrip van lettergieterij en boekdrukkerij bezit, zal men zich weldra overtuigen, dat de rechten van Holland op die uitvinding, niet zoo gemakkelijk om te stooten zijn, als zekere fransche en duitsche geleerden willen doen gelooven.
Die rechten blijken ook, zeggen wij, uit de drukletters zelven.
(Wordt vervolgd.)