daar het volk over den vorm van gouvernement, dien het wilde aannemen, te raadplegen.
Wij kennen die keuze; men weet hoedanig die uitdrukking van den volkswil in onze gewesten bekomen werd! De generaal zegde het overigens zeer duidelijk, dat het volk van Mechelen, s'il ne vouloit pas se conformer aux intentions de la France, pourroit être traité par conquéte, dat is met geweld tot de inzichten van Frankrijk zou kunnen worden gebracht.
Nog maakten de afgevaardigden de opmerking, dat de verovering, conquête, volgens de door Frankrijk aangenomen grondbeginsels, geen recht hoegenaamd op het volk gaf; doch de generaal stelde de volgende keuze: òf Mechelen zal vrij en van Frankrijk afgezonderd zijn, en in dit geval zal het wel is waar niet aan de wetten onderworpen worden; maar het zal altijd moeten betalen in de overgroote onkosten die Frankrijk zich heeft opgelegd, om aan België de vrijheid te geven; òf het zal met Frankrijk veree nigd worden, en in dat geval zal men deze provincie behandelen gelijk de andere gedeelten van Frankrijk, en indien de fransche wet decreteert dat het overtollige, le superflu, der kerken aan de hoogst noodwendige zaken moet besteed worden, zal het zich daaraan moeten onderwerpen.
Alzoo, in ieder geval, bestolen!
Na die verklaring werd het schier nutteloos bij den opperbevelhebber verder aan te dringen; men vroeg dan ook slechts zes of zeven voorwerpen terug. Wat de relikwie-kas betreft, deze was, op vertoon der bewijsstukken, ontzegeld, doch de besluiten van het sansculottism waren zoo wispelturig, dat men niet wist in hoe verre die ‘volks-eigendom’ later zou gespaard worden, wanneer het verblijf der Franschen hier te lande nog zou worden gerekt.
In een dagverhaal van dien tijd wordt gemeld dat de citoyens Camus en Gossuin, kommissarissen der Nationale Conventie, den 16 januari 1793 ten half 7 des avonds, te Mechelen aankwamen en afstapten in de herberg de Kraan. De verzegeling, waarvan hooger sprake was, had in alle geestelijke gestichten en kerken plaats, doch om in de eerste behoeften te voorzien, lichtte men 100 fransche kronen (600 pond tournois) uit de kas van den ontvanger-generaal de Richterich. Men kon toch niet verzegelen zonder geld, en voorschotten doen, viel niet in den smaak der republickeinen!
Nog andere punten ontleenen wij aan meergemelde kronijk.
Dat er slechts wet en recht bestond in woord en niet in daad, wordt andermaal bewezen door het antwoord van generaal Bergeron, die op een request van wege het magistraat, de onwettigheid der in beslagneming bewijzende, antwoordde je passerai outre: ik zal het toch doen.
De aanvoerders der vrijheid waren dwingelanden in den hoogsten graad, en om geene nieuwe ‘beeldstormerij’ te zien aanvangen, moest men de geslachtwapens en blazoenen in de geschilderde kerkvensters, met eene laag verf overstrijken of dezelve wegnemen, omdat ‘de fransche natie, in de uytgedroomde egaliteyt, (die) niet en verstont te leyden.’ Hetzelfde had plaats in andere kerken, gildekamers, ambachts-kamers, ‘uyt vreeze der wanorders van de zoogenaamde sansculotten, die eerstdaags verwacht wierden.’
De voorzorgen, den 29 februari genomen, waren niet nutteloos, want de schrijver van het dagverhaal zegt, onder dagteekening van 2 maart: ‘Den 2 Meert 's morgens vroeg wilde de Stad doen weg nemen het Wapen van Keyzer Karel den V., dat, zeer konstig door twee sittende leeuwen opgehouden, in beeldwerk boven de poorte van 't Paleys van den Grooten Raede in den voor-gevel stond, ende dat door het oproerig volk van 1789 en 1790 al wat geschonden, ten jaere 1791 door de Stad wederom herstelt was, maer de werklieden daer aen bezig zynde, en weg-genomen hebbende de planken, waer mede dat Wapen al lang verborgen en uyt het gezigt gehouden was, zyn sy door de Fransche, die daer recht tegen over in het huys der gewezene Jesuïeten laegen, overrompelt en hebben deze met geweld dat Wapen afgetrokken ende in stukken geslaegen.’
De officieele stukken maken geen melding van de poging tot redding van eenige kostbare voorwerpen, onder ander het relikwie-kaske van den H. Rumoldus; doch het dagverhaal meldt, dat dit voorwerp, waarin de overblijfsels van den vereerden heilige berustten, den 13 februari naar het huis van den kanunnik Smets werd gedragen, doch den 23 maart naar dat van den grafmaker Goris, op den hoek der Begijnenstraat, werd overgebracht.
Ook geeft het dagverhaal, ter aanvulling van de reeds ontleedde officieele stukken, eene beschrijving van de wijze, waarop het zilverwerk, uit de kerken geroofd, naar Brussel werd gevoerd: ‘Den 7 van Meert in den avond was gansch het Garnizoen in de wapens op de groote Merkt; men sloot alle toegangen van de groote Kerke af; men bezette de Wolle-Merkt, het kerkhof, de straete onder den Thoren; men dede des nachts zeer sterke patrouillen door gansch de stad, en onder die voorzorgen wierd het Silverwerk van S. Rombauts Kerke naar Brussel vervoert.’
De maatregels waren blijkbaar niet nutteloos: het volk zou wellicht die onmeetlijke dieverij niet straffeloos hebben laten plegen.
Den 24 maart moesten echter de Franschen plotseling opbreken. Het was 11 ure voormiddag. Ten 5 ure des namiddags werd de stad door Oostenrijksche troepen bezet, ‘onder het luyden der Klokken, het spelen van den Beyaerd, ende den vreugdegalm der inwoonders... Den 25 is het Silverwerk dat met stukken in de Munte tot Brussel by- een vergadert was, door de voorzegde Gedeputeerden in dry tonnen naar Mechelen in het Seminarie gebragt, alwaer die van de Kerke ider het hunne weder bekomen hebben. Niet is er geheel gebleven dan de kostelijkste Remonstrantie, en veel word'er gemist.’ Dat was te begrijpen!
Wat nu het relikwie-kaske van den H. Rumoldus betrof, dit werd den 27 maart uit vrees voor verdere troebelen bij den grafmaker Goris in den grond gegraven, en den 20 april onder getuigen weder opgehaald. Trouwens van elk der reizen die deze kostbaarheid gemaakt had, was behoorlijk procesverbaal opgesteld. ‘De completen naar middag geeyndigd zynde, wierd dit reliquie-kasken, geplaetst op eene kleyne berrie bedekt met afhangende rood fluweel in 't goud geboord, door eene plegtige Processie uyt dat huys gehaelt.’
De broederschappen der verschillende kerken vergezelden dien optocht.
Den 22 april 1792 togen de commune-meester Van den Bossche, jonkheer de Burlet en heer J. Willems, schepenen, vergezeld van verschillende, door het magistraat benoemde personen en de leden van het kapittel, naar de groote choor der metropolitanekerk, om aldaar de groote zilveren relikwie-kas te openen en de daarin berustende relikwiën, besloten in eene houten kas, weg te nemen ten einde tot de zuivering der eerstgenoemde over te gaan.
De relikwiën, uit de kas genomen zijnde door kanunnik Hulleu, werden door vier kapellanen en begeleid door brandende flambeeuwen ‘in eene bovenplaetse van het Capittel-huys’ gebracht en daar op eene tafel geplaatst. Den 6 juli, nadat de zilveren kas door den zilversmid Maes gezuiverd en gerepareerd was, werden de relikwiën andermaal in genoemde kas gelegd en onder getuigen gesloten. Het houten koffer, waarvan hier sprake is, was met rood fluweel bekleed, omsingeld door drie cachetten met het wapen van Zijne Em. den kardinaal.
Den 15 mei had de groote mis van dankzegging plaats. De klokken luidden, de beiaard speelde, de kerk was in vollen luister, het altaar ‘met buyten gewoonelijk vele wassche keerssen verlicht,’ en het biddende volk vulde de kerk op om God te danken voor de verlossing van de vrijheidsvrienden.
Den 6 juli, met stadskermis, werd de zilveren kas ‘in de processie langs de Stad naer ouder gewoonte omgedraegen, het gene een-ider vele voldoeninge by-bragt.’ En wat niet minder voldoening bijbracht, was, dat men ontslagen was van de kerkroovers, die beweerden ons de vrijheid te brengen en ons integendeel niets dan ramp en onspoed aanbrachten; doch men betreurde altijd een aantal kunstschatten en heiligdommen, die blijkbaar door dezen en genen werden gestolen.