slot door Halvenaars krijgsbende zag ingesloten, had hij lang geaarzeld of hij zich met de zijnen door den vijand zoude heenslaan, om binnen de bedreigde veste de zoo noodige versterking te brengen, dan wel of hij de terugkomst zijns meesters wilde afwachten en onderwijl het huis Ten Horst bezet houden. Zoodra hij echter de zekerheid had dat Willem van Duivenvoorde van medeplichtigheid aan den moord van jonkvrouw Aleid van Poelgeest beschuldigd was en Florus Halvenaar met medeweten en op bevel des graven handelde, begreep hij dat zijne hulp geene afdoende zou kunnen zijn en besloot hij zijn meester af te wachten.
Dagen en dagen verliepen echter zonder dat Herman van Strijen terug kwam; toen greep een doodelijke angst den trouwen dienaar aan en werd het hem te eng in 's ridders slot. Hij vatte thans het besluit op zich in persoon naar de hofstad te begeven en eene poging te wagen om te weten te komen, wat er van zijn meester geworden was. Na de zaken van het slot zoo goed mogelijk geregeld en een beproefd persoon met deszelfs verdediging belast te hebben, reisde hij in stilte af en was weldra in 's Gravenhage aangekomen. Luttel vernam hij daar echter, wat hem licht kon geven in deze duistere zaak. Alle herbergen ging hij af, waar ridders konden gehuisvest geweest zijn; maar op den dag van het tornooi hadden zich zoovele edelen binnen de veste der gravenstad bevonden, dat niemand zich Herman van Strijen herinnerde, wiens naam bovendien genoegzaam onbekend was. Dagen lang zwierf de trouwe dienstknecht troosteloos in de hofstad rond, niet meer wetende waarheen zijne schreden te richten, wanhopende nog een spoor van zijn meester te zullen ontdekken. Toch kon hij niet zóó zijne nasporingen opgeven, en hooren wilde hij en onderzoeken, al moest hij aan iederen boom, aan elken steen naar tijdingen van zijn meester vragen.
De brave Koen strekte intusschen zijne onderzoekingen ook buiten der stede muren uit en het toeval bracht hem op zekeren avond in de hut eens buitenmans, die aan den heirweg naar Leijden woonde. Men sprak over het vermaarde tornooi van den 21 september en de glansrijke overwinning door den op het laatste oogenblik verschenen onbekenden ridder behaald; de hutbewoner vertelde met zeker welgevallen het steekspel te hebben bijgewoond en de onvergelijkelijke behendigheid van den overwinnaar bewonderd te hebben.
‘En hebt gij sedert nooit iets meer van den ridder vernomen?’ vroeg Koen.
‘God beware mij, ik een arme dorper, zou ooit iets met zulke beroemde ridders uitstaande gehad hebben! lk heb meer dan genoeg te doen om van mijn kleinen akker op tijd pacht en tiend te betalen,’ antwoordde de dorper, een kruis makende.
‘Gij neemt mijne vraag verkeerd op, lieve vriend,’ hernam Koen ernstig, ‘ik heb groot belang bij de zaak en wilde slechts weten, of gij den ridder sedert het tornooi nog ergens gezien hebt?’
‘Gezien, laat kijken; o ja, tegen den avond van den dag, dat ik van het tornooi teruggekeerd was, zag ik den ridder in gezelschap van een zestal andere ruiters den heirweg oprijden die naar Leijden voert,’ hervatte de buitenman op onverschilligen toon.
‘Zijt gij daar zeker van?’ vroeg Koen, wiens belangstelling plotseling was gaande gemaakt.
‘Gansch zeker, man,’ antwoordde de dorper; ‘op het tornooi heb ik de wapenrusting van den kloeken ridder te goed gezien, om mij daarin te vergissen; ik stond in mijne deur, toen de ruiters in razenden ren voorbij vlogen; bij mij zelven maakte ik toen nog de opmerking, dat ik het zonderling vond, dat de roemruchte overwinnaar niet aan het hoofd, maar in het midden van de troep reed; ook had hij het helmvizier neêrgelaten, terwijl de andere ruiters het gelaat ontbloot hadden. Gij ziet, dat ik een scherp gezicht en een goed geheugen heb, vriend.’
‘Gij weet niet van welk overgroot belang uwe mededeeling voor mij is,’ hervatte Koen met vuur; ‘verhaal mij daarom nauwkeurig alle bijzonderheden, die gij u omtrent deze ontmoeting herinnert; ik zal u voor uwe moeite ruim beloonen.’
‘Dat is kloek gesproken, man, ofschoon men niet gewoon is mij voor mijne woorden te betalen; ik kan echter niets meer zeggen dan ik weet, en wat ik weet, heb ik u reeds meêgedeeld.’
‘Wie waren de ruiters, die den ridder vergezelden?’
‘lk zeide u reeds, dat ik mij nimmer met ridders heb afgegeven; geen hunner heb ik ooit gezien.’
‘En scheen het u toe, dat de ridder dien wij op het oog hebben, door de anderen bewaakt werd?’
‘Nu gij het vraagt, ja. Twee hunner gingen hem zeer dicht op zijde en als ik goed gezien heb hielden zij den toom van's ridders ros vast.’
‘Is dat alles wat gij van de zaak weet?’
‘Alles.’
Koen begrijpende, dat het niet mogelijk zou zijn iets meer uit den braven buitenman te krijgen, nam dus afscheid van hem en stopte hem twee blanke schellingen in de hand; doch in de plaats van naar 's Gravenhage terug te keeren, zette hij den weg in tegenovergestelde richting voort. De mededeeling van den dorper mocht tamelijk duister en onvolledig zijn, het deed toch eenig licht opgaan in de ziel van den schranderen Koen. Hij twijfelde er niet aan, of zijn meester was door geheime vijanden ontvoerd; door wie en waar bleef hem echter een raadsel. Het vermoeden, dat Florus Halvenaar de aanlegger van de daad was, wierp hij van zich af, daar Herman van Strijen in noordelijke richting was heengeleid. Dit was echter het eenige besluit, waartoe hij met eenige zekerheid geraken kon; maar hij had thans een spoor, en door voorzichtigheid en volharding hoopte hij genoegzame aanwijzingen te vinden, om het verblijf zijns meesters uit te vorschen, ten minste - en met eene rilling bedacht de brave dienstknecht, dat het tegenovergestelde even goed het geval kon zijn - wanneer hij nog onder de levenden behoorde.
Koens verdere nasporingen leverden, helaas, weinig belangrijks op dan alleen de bevestiging van zijn vermoeden, dat zijn meester het slachtoffer geweest was eener gewelddadige ontvoering. In eene herberg, op een paar uren afstands van de hofstad gelegen, had de ruiterbende in den avond van den 21 september een half uur lang halt gehouden; vier der ruiters waren daar binnengetreden om zich te verkwikken aan een pint bier en een snede ossenvleesch; de twee overigen waren echter pal bij den middelsten ridder gebleven; later werd het tweetal afgelost en door twee anderen vervangen, doch de ruiter met het neêrgeslagen helmvizier was noch binnengetreden, noch had men hem eenige ververschingen aangeboden. Deze bijzonderheid was alles wat de zoekende kon te weten komen, en spoedig had hij zelfs het spoor der ruiters geheel verloren, 't zij men zich dit niet meer herinnerde, 't zij men een andere richting dan den breeden heirweg had ingeslagen. Zoo stond dan de brave dienstknecht in de verre, vreemde landstreek alleen, vermoedende dat zijn geliefde meester in het een of andere ridderslot gekerkerd was, maar zonder aanwijzing en niet wetende, waarheen zijne schreden te richten. Een zoodanige toestand zou ieder ander moedeloos en wanhopend gemaakt hebben, maar de offervaardige Koen begreep, dat het 't leven zijns beminden meesters gold en evenzeer de vrijheid en het geluk dergenen, die hij in zoo benarde omstandigheden had achtergelaten: heer Willem van Duivenvoorde en diens dochter Aleide.
Als een landbouwer vermomd dwaalde de brave dienstknecht van slot tot slot, overal de lieden met de noodige voorzichtigheid ondervragende en, zoo er kans toe bestond, onder allerlei voorwendsel tot binnen den burcht doordringende, ten einde daar van portier of jager langs zijwegen te vernemen, of zich geen vreemde gevangene binnen de muren bevond. Als het tijdstip daartoe gunstig was, sloop hij met bespiedenden blik rond de slotgrachten, nu en dan een lied neuriënde, dat de lieden op het huis Ten Horst veeltijds zongen, en ook Herman van Strijen gewis niet onbekend kon zijn - maar helaas, niemand wist op zijne vragen eenig antwoord te geven en de getraliede kerkervensters der slotmuren bleven stom op zijn droefgeestig gezang. Meermalen vermoedde men in hem den spion of verrader en alleen zijn koelbloedigheid en gevatheid behoedden hem er voor in den kerker geworpen te worden, waaruit hij zijn meester had hopen te bevrijden.
Dagen en weken waren verloopen sedert Koen het slot Ten Horst verlaten en den langen zwerftocht naar het hart van Holland aanvaard had; met iederen dag die voorbij snelde, met elk slot dat hij vruchteloos bezocht, verflauwde de hoop nog iets van den ridder te zullen vernemen. Wie weet of deze niet reeds gevallen was onder den dolk eens sluipmoordenaars, of versmacht in een vunzig kerkerhol! En de achtergeblevenen in het Overmaasche, - zouden ze zoo lang weerstand hebben kunnen bieden aan den overmachtigen Halvenaar; zouden ook zij niet reeds wegkwijnen in harde gevangenschap of begraven zijn onder de puinhoopen van den burcht van Strijen? Waarheen hij staarde, overal was de hemel donker; geen enkele lichtstraal daalde in zijne vermoeide en gepijnigde ziel.
De gevreesde wintermaand was aaugebroken en met buitengewone gestrengheid stelde zij zich in. Velden en dreven waren bedekt met sneeuw en de wateren met een ijskorst overwelfd. Nog altijd zette Koen den schier wanhopigen ontdekkingstocht voort. Doodelijk vermoeid sleepte hij zich op zekeren achtermiddag langs een ongebaanden weg, omzoomd door hooge popel boomen; waar hij den blik wendde overal staarde hij op het eentoonige sneeuwkleed; zelfs de enkele hutten, in de velden verspreid, hadden de kleur van den grond aangenomen. Daar verrijst bij een omzwaai van den weg een statige burcht, zijne hooge torens en besneeuwde transen in de grauwe lucht verheffend. Een straal van hoop glansde in het oog van den eenzamen zwerver, want hoe menigmaal ook teleurgesteld, de trouwe dienstknecht voelde zijn hart telkens sneller kloppen, zoo hij een ridderslot voor zijn blik zag opdoemen. De hoop hergaf zijne vermoeide leden de kracht en vlugger waadde zijn voet door de hooge sneeuw van den landweg.
De avondschemering was gevallen, toen de zwerver den burcht genaderd was; de valbrug was opgehaald en geen wachter op den trans zichtbaar. Hij sloop rond langs de breede slotgracht, door de halve duisternis heen ieder venster bespiedende, lettende op elke opening in de zwarte muren. Hij wilde zijn oud lied aanheffen, maar bedacht, dat wegens de breedte der grachten zijne stem niet zou kunnen doordringen tot de getraliede openingen even boven den waterspiegel, die zijn starend oog ontwaarde. Bespiedend om zich heen ziende, waagde hij zich op het ijs der gracht, en sluipend langs de loodrecht oprijzende wallen, hield hij stil bij ieder venster en zong op droefgeestigen toon een couplet van het welbekende lied. Hij wist, dat hij zijn leven op het spel zette, maar de trouwe dienstknecht zou honderd levens voor zijn heer opgeofferd hebben, zoo hij er over had kunnen beschikken.
Dan zie, plotseling klemt de bespieder zich aan de traliën van een der vensters vast en luistert; het is alsof de echo van den kerker hem woord voor woord de strophe van het lied terugkaatst, hoewel verward, als kwam het geluid uit een diepen kerker of bergspelonk. En ‘Ridder Van Strijen!’ jubelt de brave dienstknecht in vervoering, het aangezicht tegen de traliën gedrukt. Ditmaal geeft de echo niet zijne eigene woorden weêr, maar als een stemme des hemels klinkt het in zijne ooren: ‘Mijn brave Koen!’ Voor ieder ander zou die uitroep onverstaanbaar geweest zijn, zoo dof stegen die klanken uit de diepte op, maar zijn hart vernam den uitroep veeleer dan zijne ooren ze hoorden.
‘Zijt gij het, waarde meester?’ riep thans de dienstknecht, doch het antwoord klonk als een