Het purper.
Het is bekend, dat de volken der oudheid en met name de Grieken en de Romeinen aan het purper eene groote waarde hechtten.
Volgens de sage was Hercules de vinder van het purper, en had hij de gelukkige vondst aan zijn hond te danken. Eens, zoo verhaalt de sage, bemerkte de nimf Tyras dat de hond van haar heer een rooden snuit had en dezen snuit vond de nimf zoo schoon, dat zij Hercules verzocht haar een gewaad van dezelfde kleur ten geschenke te geven.
Hercules was in een goeden luim toen hem de vraag gedaan werd en begon dus te onderzoeken waar de kleurstof vandaan kwam, die den snuit van zijn hond roodgeverfd had; hij bemerkte toen dat de hond langs de kust slekken opat, welker sap den snuit kleurden.
De ouden kregen dus de purperen kleur van twee soorten van slekken, die volgens de beschrijving, welke Plinius er van geeft, tot de kinkhoorn- en purperslekken-familie behooren. Dit neemt intusschen niet weg, dat nog twee andere slekken-soorten welke echter aan de ouden onbekend waren, deze kleur bezitten.
Het kleursap der slakken bevindt zich in een tusschen den kop en den lever gelegen zak, en Plinius geeft ons van de bereiding der purperkleur een tamelijk volledig bericht. Volgens hem werd de genoemde zak, die het deels purperrood, deels nog bleekgeel of bruinachtig vocht inhoudt, dat echter in de open lucht rood wordt, uit het dier gesneden, met zout bestrooid en zoo eenige dagen aan zich zelf overgelaten. Daarna werd het in een kleinen ketel met zorg gekookt, waarop men het liet klaren. Wanneer men nu eene stof in het vocht doopte en deze aan de zonnestralen blootstelde, werd zij beurtelings geel, groen en blauw en eindelijk donker purperrood. Daar het vocht van de kinkhoornslek alleen geene duurzame kleur gaf, gebruikte men dit, gemengd met dat der purperslek.
‘In mijne jeugd,’ verhaalt Cornelius Nepos, ‘was het violet-purper in zwang, vervolgens hield men weêr meer van het roode Tarentijnsche en later van het dubbel gekleurde Tyrische.’
Het Tyrische purper werd voor het schoonste gehouden; indien het goed was moest het gelijken op geronnen bloed met zwarten grond. Dit purper was dan ook zeer duur; ten tijde van Augustus betaalde men een pond Tyrische purperen wol met duizend dinaren, of ruim acht honderd franken. Deze prijs is niet te hoog, als men weet, dat om een pond wol te kleuren vier pond purpersap van de kinkhoorn- en iets meer dan de helft van de purperslek noodig had.
‘De peerlen,’ klaagt Plinius, ‘zijn minstens een duurzaam versiersel, dat van den een op den anderen overgaat, maar slekken en purper, welke in prijs met de peerlen gelijkstaan, hebben slechts eene vergankelijke waarde.’
Ofschoon de boven meêgedeelde sage de uitvinding van het purper laat voorvallen in het grieksche heldentijdperk, zoo dateert zij in werkelijkheid eerst van de vijfde eeuw vóór Kristus. Het is een feit, dat de Pheniciërs het purper het eerst in den handel brachten, en Tyrus en later Tarente hebben zich een grooten naam gemaakt om hunne purperfabrieken.
In het begin kende iedereen te Rome het purper, doch ten tijde der republiek durfde men met zulk eene pracht niet voor den dag komen. Toen Publius Lentulus voor het eerst Tyrisch purper droog, keurde men het openlijk af, doch veertig jaren later bezat bijna iedereen purperen vischtuig.
De verkwistingen, welke het gevolg waren van het dure purper, gaven aanleiding tot verbodsbepalingen, waarbij slechts enkelen het mochten dragen. De senatoren droegen een breeden purperen zoom aan hun kleed; de ridders een smalleren en ten laatste mocht alleen de keizerlijke familie purper dragen.
Ten gevolge dezer wetten nam het verbruik van purper spoedig af, en ten tijde van keizer Theodosius I († 395) waren er in het geheele rijk nog slechts twee purperververijen, de een te Tyrus, de andere te Konstantinopel. De eerste werd door de Saraceenen, de tweede bij de verovering van Konstantinopel door de Turken verwoest, en met hen ging ook de kunst van het purperverven verloren, tot William Eole haar in 1683 opnieuw ontdekte.
Eole hoorde namelijk, dat in een iersche havenstad eene vrouw woonde, die veel geld verdiende met het purperkleuren van stoffen. Eole bezocht deze vrouw, doch kon niets van haar te weten komen, daar zij natuurlijkerwijze het geheim, waarvan zij leefde, niet gaarne kennen deed. De berichten van Plinius en Aristoteles over het purperkleuren waren echter eene goede handleiding voor Eole, en daar hij zag, dat de iersche vrouw aan de kust woonde, kwam hij op het denkbeeld, dat de vrouw hare kleurstof bij een schelpdier vond.
Op grond van dit vermoeden deed hij onderzoekingen en ontdekte eindelijk de kleurstof in de kinkhoornslek. In 1736 ontdekte de Franschman Duhamel de purperslek.
Daarmeê was het verloren geheim der purperververij van de ouden weêrgevonden, zonder dat echter onze moderne nijverheid er voordeel van trok. Amerika had ons reeds in het cochenille eene gemakkelijk te verkrijgen kleurstof gegeven, welke de purperslek overbodig maakte en thans heeft de scheikunde in het uit steenkolen gewonnen aniline, in Murexid, dat men uit guano maakt, nog een ander verfmiddel geschonken, voor welks glans en kleurenpracht het zoozeer geroemde purper der oudheid moet onderdoen.