Het geroofde zilverwerk.
Uit den sansculotten-tijd.
Den 17 januari 1793 verscheen in de vergadering der ‘provisoire Representanten van het Vry ende Souvereyn Volk der Stad ende Provincie van Mechelen,’ de kommandant d'Averton, zoo als het proces-verbaal van die vergadering zegt: ‘met eene requisitie in schrifte ende gedrukte copie van het Decreet van den 15 december 1792, tot uytwerkinge van den 4. artikel van het zelve Decreet, verzoekende van hem daer over te geven onze antwoord in schrifte.’
D'Averton eischte den staat der voorwerpen, hier onder beschreven:
10. La Cathédrale, caisse et autres choses précieuses.
20. Les biens et effets de l'Archevêché et ses dépendances.
30. Les différens chapîtres séculiers.
40. Dans les Abbayes et Monastères.
50. Sur les Caisses publiques.
60. Chez les émigrés, Francais ou Indigènes.
70. A la Commanderie.
80. Sur les Titres en Benefices.
90. Sur les Approvisionnements et Subsistances, en laissant toute-fois ce qui sera jugé nécessaire, soit aux Communautés, soit aux Particuliers.
100. Sur les Armes et Munitions de guerre.
Buiten dit alles eischte de tijdelijke kommandant, altijd namens de kommissarissen der Nationale Conventie, de citoyens Camus en Gossuin, dat een beambte van den burgerlijken stand de afgevaardigde kommissarissen zou vergezellen en bijstaan.
Die kommissarissen waren zekere Jean Talmon, Jean Fleury, Jean Le Roy, Charles André... (naam open) en François Bois’ tous soldats de la liberté’; zij moesten de zegels leggen, die soldaten der vrijheid, in de metropolitane kerk, op de geldkassen en andere kostbare voorwerpen; op de goederen en voorwerpen van het aartsbisdom en hunne afhankelijkheden; bij de verschillende seculiere kapittels; in de abdijen en kloosters; op de openbare kassen; bij de uitwijkelingen, zoo fransche als inlandsche; in de commanderye (Pitzemburg); op de titels en beneficiën; ook op de bevoorrading van wapens, krijgsvoorraad en levensmiddelen, echter aan de gemeenschappen en particulieren datgene latende wat hun zou noodig geoordeeld worden.
De heilige vaten en versierselen, noodig tot het uitoefenen van den eeredienst, waren dus van de zegels ontheven, even als hetgeen in de kassen, voor de dagelijksche dienst, benoodigd was. In de particuliere huizen, in de kloosters en geestelijke gestichten liet men de meubels, het linnengoed, het zilverwerk en het keukengerief vrij van verzegeling; doch van alle deze voorwerpen moest inventaris worden opgemaakt en de eigenaars of bewakers bleven verantwoordelijk dat gemelde voorwerpen niet zouden worden ontvreemd.
De kommissarissen ontvingen voor die dienst de noodige inlichtingen; zij moesten in den aanvang gebruik maken ‘de tous les moiens de douceur qui peuvent caractériser une Nation qui ne s'est armée que pour rendre la liberté et la souveraineté aux Peuples, chez lesquelles elle a porté et portera ses armes,’ huichelwoorden, zoo als de tiranny, die zich vrijheid noemde, gedurig en in overvloed bij de hand had. Doch als de kommissarissen weêrstand mochten ondervinden, was het hun toegelaten tot geweld over te gaan.
Wat zou er gebeuren met de zilveren reliquie-kas van den H. Rombout? Dat was de vraag die in de vergadering der wethouderen van de stad Mechelen werd opgeworpen. Men kwam den 19 januari tot het besluit, dat de ‘Heere Communemeester Franco-y-Feo de Briez ende den Heere Raed pensionnaris Goubau verzogt (zouden worden) van naer middag de Heeren Representanten van het Volk te willen gaen spreken om de zilvere Kasse van St. Rombout om de zelve te reclameren als eene Nationale proprieteyt.’
Op dien datum gingen ook de kommisarissen naar de hoofdkerk van St. Rombout. Volgens het proces-verbaal had een burger van Mechelen - een verrader? - hun bekend gemaakt met het bestaan van een kelder, waarin zoo als hij zegde, een aantal kostbare voorwerpen verborgen waren. Toen men een aangewezen steen had opgelicht, vond men inderdaad den ingang van een onderaardsch gewelf en het was de vrijwilliger citoyen Petit, van het 3e batailjon van den Calvados, die in den kelder neêrgelaten werd en beurtelings de volgende voorwerpen aanreikte.
10 Zes groote zilveren kandelaars, met zes voeten; 20 twee kelken, een in goud en de ander in zilver; 30 een gouden ciborie (zilver ver guld); 40 verscheidene heiligen beelden, waarvan een in massief zilver, en twee anderen in zilver verguld; 50 zes kleine zilveren kandelaars, voor den tweeden trap des altaars; 60 verscheiden zilveren wierookvaten; 70 eene groote zilveren lamp; 80 een groot zilveren kruisbeeld, met voetstuk in zilver verguld; 90 een heilig Sacrament in goud, met kostbare steenen, besloten in een leêren koker; 100 een gouden kelk met patene, in een rood marokkijnen doos; 110 een massief zilveren lessenaar; 120 vier andere zilveren kandelaars - verder zilveren schotels; ampullen, een kardinaalsstaf, kruisen enz. enz.
Men vond eene tweede deur, en deze opgebroken zijnde, werden andere zilveren kerkschatten ontdekt. Alle deze voorwerpen werden door de vrienden der vrijheid, door de aanbrengers van het licht, in eene kamer en onder bewaking van een schildwacht, gesloten, alsof het hun eigendom was.
Den 20 januari was een zondag, en het procesverbaal van deze opzoekingen gemaakt, zegt dat men het verzegelen niet kon voortzetten, aangezien men de kerkelijke dienst niet wilde storen. Waar de eerbied zich al nestelde! Wij denken veeleer dat men huiverig was om het onderzoek op dien dag, en tusschen eene gekrenkte en gekwetste volksmenigte, voort te zetten.
Den 21 januari gingen de kommissarissen andermaal naar de metropolitane kerk, doch ditmaal mochten zij zonder iets verder te vinden, terugkeeren; zij bepaalden er zich dan ook bij, eene wacht in de kerk te plaatsen, om de zegels op de sacristijn, de relikwie-kas van St. Rombout, op de archieven en de drie kapellen gelegd, te bewaken.
Wij zegden hooger dat de wethouderen eene reclame hadden ingediend, om gemelde kas als nationalen eigendom te doen beschouwen: de militaire bevelhebber Bergeron, kommandant der stad, gaf aan de heeren, ‘hiertoe gedeputeert,’ eene goede ontvangst en verzocht hun ‘het bewijs van hun geallegueerde.’