Zijn gezichtje was bleek en mager door de langdurige ziekte. ‘Ach, moeder,’ snikte het jongske, ‘moet ik nu alleen op dit schoone feest thuis blijven, terwijl allen in het dorp den lieven Jesus zullen zien. Mag ik dan, al ben ik ziek, het lieve kindje niet gaan bezoeken? Och, lieve moeder, laat mij meêgaan.’
‘Neen, Godelieveke,’ antwoordde de moeder op zoeten toon, ‘de nacht is te koud; gij zoudt het met den dood bekoopen; blijf hier stillekens in het hoekske van den baard zitten en stook maar een goed vuur. Ook hier zal het kindeken Jesus op u neêrzien, en het zal u zegenen, omdat gij het bemint.’
‘Och moeder, lieve moeder,’ hernam Godelieveke op droeven toon, ‘nu zal ik ook die schoone liedekens niet kunnen hooren, die men dezen nacht in de kerk zingt. Och! ik zal mij warm kleeden, laat mij toch meêgaan.’
‘Neen,’ zegde toen vader Goovert met tranen in de oogen; ‘neen, Godelieveke, wees verstandig, gij zijt te zwak om in dit nachtelijk uur door de koude te gaan, bid hier uw gebedekens en blijf bij het vuur; over een uur komen wij allen terug.’
Nu riep het kind schreiende: ‘Vader en moeder, zegt dan aan onzen lieven Heer dat het arme Godelieveke niet ter kerke kan gaan.’
‘Ja,’ zegde de vader aangedaan, ‘dat zal ik,’ en zij verlieten allen met tranen in de oogen de woning.
Godelieveke zat nu treurig in het vuur te turen en sluimerde spoedig in. Hij droomde van de hemelgaarde, en de liefelijke engelenzang streelde zijn gehoor; hij gevoelde geene ziekte meer, want hij dreef op engelen-wieken en juichte tot lof van God.
Maar op eens ontwaakte hij uit zijn zachten slaap door het geblaf van den bandhond, en hij hoorde aan de deur kloppen. Het was een lief stemmeken, dat hem van buiten toeriep: ‘Doe open in den naam des Heeren, die dezen nacht een kindje geworden is.’
Godelieveke sprong op, ijlde naar de deur, en toen hij deze geopend had, stond er een lief kindeke voor hem. Heldere stralen omgloorden zijn gezichtje, een glimlach speelde om zijne lippen, het beefde van koude als een riet, het kon geen woordje spreken en het wilde om voedsel vragen maar konde niet; ja, het had moeite om met zijne verkleumde leden binnen te gaan.
Godelieveke nam het kindje bij de hand en bracht het op zijne plaats bij den haard. ‘Warm u wat, lief broertje,’ zegde hij, en hij dekte het met zijne warme deken. Hij gaf het lekkernij en speelde met het lieve kind dat hem vriendelijk toelachte, doch zijne lippen niet konde bewegen, en hem dankte zoo goed het konde.
Godelieveke was opgetogen van blijdschap; hij voelde geene ziekte meer, hij klemde zich aan het kindje vast, maar, o jammer, op eens was het verdwenen en de arme Godlief liep treurende rond om het te zoeken.