Broerke kan loopen!
Kleine Frans, een kereltje van vijftien maanden, is een aardige jongen en flink ontwikkeld voor zijn... jaren? Dat gaat niet, zeggen wij, voor zijn leeftijd. Hij kent zijn lesje uitstekend van buiten: op het ‘hoe groot zal hij worden?’ en meer dergelijke vragen kan hij zonder haperen antwoorden, althans door teekens, natuurlijk tot groot vermaak van moeder en zusters en broêr, die niet weinig fier zijn op de buitengewone begaafdheden van den kleinen Frans. Daarbij blijft het echter niet, hij kent reeds alle huisgenooten op zijn duimke, en als vader van zijn werk thuis komt en met zijn jongsten eenige oogenblikken op zijn knie ‘paardje rijdt’ lach de kleine deugniet dat het een pleizier is om hooren. Praten kan hij ook, - als een advocaat, zegt moeder. Hij zegt ‘pa’ en ‘moe’ en nog eene heele lijst andere woorden, welke vreemden wel als onverstaanbare klanken in de ooren klinken, maar die de moeder even goed, zoo niet beter verstaat dan de geleerde pleitreden van een advocaat. Komt er bezoek, dan moet Franske zijn geheelen woordenschat uitkramen en wanneer moeder dien aan den vriendelijken bezoeker vertaald heeft, zweert de laatste natuurlijk, dat hij alles verstaan en begrepen heeft en dat kleine Frans een oprecht wonderkind is.
Eene zorg heerscht er echter in het huishouden: Franske loopt nog niet. Wel is moeder niet ongerust dat de kleine niet spoedig loopen zal, want alle lidmaatjes zijn goed ontwikkeld, maar het smart haar toch en het treft haar in heur moedertrots te moeten zien, dat andere kinderen uit de buurt, die even oud of nog jonger zijn dan haar Franske, sedert lang loopen, als katten zoo vlug. Bovendien, moeder had vroeger altijd stokstijf volgehouden: ‘Frans loopt met het jaar - let er maar op, wat ik zeg.’ Die voorspelling is beschaamd geworden - en dat doet haar zeer. Intusschen, de brave vrouw heeft zich getroost over het ongeval en dit zelfs ten voordeele van haar lieveling weten te keeren. Zoo de kleine nog niet loopt, komt zulks alleen, omdat hij goed in het vleesch zit en de beenen zulk mollig lichaam nog niet wel dragen kunnen. O ja, indien Franske zoo mager en dun was als het leelijk Heintje van hier naast - dan zeker kon hij reeds lang loopen, maar ware dit er te beter om?
Zoo troost moeder zich en broeder en zusters zingen hetzelfde deuntje, om strijd de uitstekende eigenschappen van den kleinen lieveling verheffende. In stilte echter wenschen allen even vurig, dat hij maar loopen - alleen loopen kan. Tegen den muur, langs het bed, aan één handje, met een pink geleid zelfs gaat het zeer goed, de kleine bengel heeft echter nog maar geen durfkruit genoeg om heel alleen den grooten stap te wagen. Doch zie, er is gewichtig nieuws: toen 's avonds het geheele huisgezin bij elkander was, beweerde Frans' zusterke dat de kleine alleen geloopen had: van den muur tot het bedje - een afstand van twee meters ongeveer. Er kwam tegenspraak, maar het zusterke hield vol en weinig scheelde het, of men had het slapende Franske uit het kleine ledikant gehaald om de proef te nemen; hiertegen had zich de bezorgde moeder echter verzet. Er schoot dus niets over dan den volgenden morgen af te wachten, en toen de kleine lieveling eindelijk wakker werd - vader was al naar zijn werk - werd hij uit zijn bedje genomen en moest hij nogmaals een proef afleggen van zijn kunst in het alleen loopen.
Onze derde gravure stelt dat oogenblik voor. Nog is de proeve niet gelukt maar ze zal gelukken, en zusterke, die gisteravond met het groote nieuws voor den dag kwam, is nu gerechtvaardigd, en allen zijn blijde, en als strak vader terugkomt van zijn werk, klinkt het hem tegen: ‘Broerke kan loopen! broerke kan loopen!’ Dan is er vreugde en feest in het gelukkige huisgezin.