Elisabeth van Thuringen.
De H. Elisabeth werd geboren in het jaar 1207; zij was de dochter van Andreas II, koning van Hongarië, en van Geertruida, dochter van den hertog van Carinthië. Omstreeks ter zelfder tijd werd den landgraaf van Thuringen en Hessen een zoon geboren, die Lodewijk genoemd werd.
Volgens het gebruik dier tijden werden beide kinderen met elkander verloofd, en zoodra Elisabeth vier jaar oud was geworden, werd zij naar den Wartburg, het gewone verblijf van den landgraaf, gebracht, om er hare opvoeding te ontvangen. Vijf jaren later stierf de landgraaf, en zijn zoon volgde hem op onder voogdijschap van zijne moeder Sophia.
Elisabeth scheen van af hare teederste jeugd met de zegeningen des Hemels overladen te worden; er was in haar hart geen plaats voor de zucht naar wereldsch genot; alleen de glorie van God, de zaligheid harer ziel en het welzijn harer naasten hielden hare gedachten bezig. Zij ontving hare opvoeding te gelijk met Agnes, de zuster van den landgraaf.
Wanneer beiden ter kerke gingen, droegen zij diamanten kroonen; Elisabeth nam die echter bij het intreden der kerk altijd van het hoofd. Toen de landgravin Sophia naar het doel daarvan vroeg, antwoordde zij dat zij geen diamanten kroon wilde dragen op de plaats, waar zij den Zaligmaker met een doornen kroon gekroond zag.
Agnes en hare moeder waren verbaasd over dergelijke gevoelens en begonnen langzamerhand afkeer tegen de jonkvrouw te koesteren. De hovelingen volgden de landgravin na, en zoo werd Elisabeth het voorwerp van aller spot en verachting. ‘Zij is niet waardig,’ zeide men, ‘de echtgenoote van den landgraaf te worden; overigens bemint deze haar niet, en dus kan zij niet beter doen dan naar Hongarië terugkeeren en den een of anderen edelman trouwen.’
Elisabeth toonde zich niet gekrenkt door deze schimp- en smaadredenen; zij droeg ze aan den Heer op en was gelukkig in dit opzicht gelijk te zijn aan den lijdenden Zaligmaker. Toen de landgraaf uit het buitenland, waar hij opgevoed was, terugkeerde, bleek het dat hij een jongeling was met de edelste hoedanigheden bedeeld. Men wist niet wat meer te roemen: zijne schoone lichaamsgestalte, zijne beminnelijke voorkomendheid of zijne liefde voor alles wat betrekking had op deugd en godsvrucht.
Spoedig vatte hij hoogachting en liefde op voor zijne deugdzame bruid en toonde zich verontwaardigd over de spotternijen, die men haar had toegevoegd. Hij vereerde haar met rijke geschenken en wilde dat het geheele land in zijne vreugde zou deelen, toen hij kort daarop met haar in het huwelijk trad.
Elisabeth koos den beroemden priester Koenraad van Marburg voor haren biechtvader en liet zich in alles door hem leiden, daar zij zag dat ook haar echtgenoot den priester met zijn vertrouwen vereerde.
Koenraad zag dat de landgravin met de ge lukkigste neigingen gezegend was, en dus beieverde hij zich haar met rassche schreden te doen voortgaan op den weg der volmaaktheid.
Hij moedigde haar aan tot allerlei verstervingen, maar was weldra verplicht haren al te grooten iever te matigen en haar voorzichtigheid aan te bevelen bij het aanwenden van lichaamskastijdingen. Voor haren maaltijd koos zij gewoonlijk de geringste spijzen, en hare kleeding was van ruwe, wollen stof. Slechts als zij in het openbaar moest verschijnen, kleedde zij zich volgens haren rang.
Op zekeren dag evenwel, toen er gezanten haars vaders aangekomen waren, kon zij zulks niet, want zij had hare staatsiekleederen verkocht en het geld den armen gegeven. Toch moest zij de gezanten ontvangen. Vol vertrouwen op God, begaf zij zich naar de receptiezaal, en de aanwezigen waren verbaasd over de pracht van haren azuren fluweelen, met zeldzame paarlen bezaaiden mantel.
‘Zulk een mantel,’ zegde een der Hongaren, ‘draagt zelfs de koningin van Frankrijk niet.’
Met kwistige hand deelde zij aalmoezen uit, en de landgraaf, hoewel zijne moeder hem tegen zijne echtgenoote steeds afkeerig zocht te maken, schepte er genoegen in haar van aanzienlijke geldsommen te voorzien, ofschoon hij wist dat zij naar de hutten der armen werden gebracht.
Voornamelijk gaf zij veel, toen in 1225 een wreede hongersnood het land bezocht. Meer dan ooit verliet zij nu het kasteel om de armen en ongelukkigen op te zoeken, hun geld en levensmiddelen te geven of kleederen, die zij zelve gesponnen en genaaid had.
Eens ging zij over den ruwen, hobbeligen weg, door eene harer dienstboden gevolgd; beiden droegen brood en andere voedingsmiddelen, Elisabeth in den slip van haren mantel. Toevallig ontmoette haar de landgraaf, en deze, eenigzins opgewonden door de kwaadaardige redenen, waarmede zijne moeder hem dien morgen had lastig gevallen, vroeg haar wat zij in haren mantel droeg; te gelijk trok hij haren arm weg en wat zag hij?.... witte en roode rozen! Beschaamd over zijnen argwaan en vol eerbied voor zijne deugdzame gade, poogde hij zijne fout door eene rijke gift goed te maken.
Niet alleen bezocht Elisabeth de armen, maar ook verpleegde hij ze in hunne ziekten en liet zich zelfs niet terughouden de melaatschen in hunnen nood bij te staan. Met eigen hand verbond zij hunne wonden, de afzichtelijkste niet uitgezonderd, en zoo er linnen ontbrak. nam zij het van haar bed.
Op zekeren dag vond zij in een armoedige hut een melaatsche, wiens toestand zoo afgrijselijk was, dat niemand hem durfde naderen. Zij begon zijne wonden te wasschen en verbond ze daarna, doch ziende dat zij hem op die afschuwelijke plaats niet naar behooren kon verplegen,