‘Weg, weg,’ riep Josephine. ‘Napoleon wil hier niemand ontmoeten. Laat Chérie maar zitten, mogelijk houdt hij zich stil en merkt de keizer hem niet op.’
Hortense verwijderde zich, en pas waren de goudlakensche gordijnen weêr vereenigd, toen Napoleon het boudoir zijner gemalin binnen trad.
De beheerscher van den halven aardbol verkeerde blijkbaar in een zekere verlegenheid; zijn voorhoofd was gefronst en zijn marmerbleek gezicht vertrok zich zenuwachtig. Josephine snelde hem te gemoet, doch hij drukte haar niet in zijne armen, zooals hij gewoon was; hij bepaalde zich tot eene koele hoofdbuiging.
‘Ik wensch u ongestoord te spreken, mevrouw,’ zijne stem klonk eenigzins schor. De keizerin boog zich, zeggende: ‘Hortense heeft zoo even de hofdames het salon doen verlaten; wij zijn alleen, sire.’
‘Alleen? En wat hoor ik dan?’
Van onder de sofa liet het hondje een luid gebrom hooren.
‘Vergeef mij, sire, het is Chérie maar, hij wilde niet heengaan; maar het diertje zal u niet storen. Stil, Chérie.’
‘Gij weet dat ik het leelijke beest niet lijden kan en hadt mij zijn aanblik dus kunnen sparen. Voor mij is het een afzichtelijk gedrocht en zoo dikwijls ik het zie, bekruipt mij de lust om het den hals te breken; ik laat het alleen omdat ik weet dat het dier uw gunsteling is.’
Josephine verbleekte. ‘Sire,’ zegde zij op bijna smeekenden toon, ‘doe Chérie toch geen kwaad, als ik u bidden mag; het is immers reeds genoeg dat zijne meesteres zooveel smart gevoelt over....
‘Josephine!’ viel Napoleon haar in de rede, terwijl hij hare hand vatte, ‘Eugène heeft u zeker, gelijk ik hem bevolen heb, medegedeeld, met welk doel ik hier ben gekomen?’
‘Eugène had den moed niet zijne moeder den dolk in het hart te stooten,’ was het antwoord der keizerin.
Napoleon zag somberder dan ooit. ‘Zoo moet ik dan het vermoeden, dat uit uw antwoord spreekt, zelf bestatigen,’ zegde hij op doffen, nauw hoorbaren toon en luide vervolgde hij: ‘Josephine, gij zijt jaren lang mijn alles geweest, mijn trots, mijn geluk; gij waart alleen niet de moeder van mijn zoon.’
Josephine liet een zachten kreet hooren en ijskoud werd de hand die Napoleon nog altijd in de zijne hield.
‘Er is een woord,’ ging Napoleon voort, ‘dat mij niet alleen in mijne droomen voor den geest komt, den glans van al mijne feesten verduistert en mij zelfs in de ure mijner schoonste overwinning vervolgt, maar ook, zich belichamend, als een vreeselijk monster boven Frankrijk zweeft, een vergif, dat mijne aanhangers verzwakt, mijne vijanden kracht en hoop schenkt: ‘toekomst’ heet dat woord. Ik ben de eerste van mijn vorstenhuis en de laatste tevens.
‘Sire,’ bracht Josephine aarzelend in 't midden, ‘Eugène....’
‘Is de zoon mijns harten, doch hij is niet gesproten uit mijn bloed. - Josephine, de Paus heeft zijne toestemming verleend.... mijn rijk eischt gebiedend een erfgenaam.... wij moeten scheiden.’
‘Napoleon!’ riep zij, luid snikkend, terwijl zij haar echtgenoot, die te vergeefs zijne eigene ontroering en den pijnlijken indruk van het oogenblik trachtte te bestrijden, krampachtig om den hals viel.
Als wilde hij, de geweldige, met het lot twist zoeken, hij sloeg met gebalde vuist op de kostbare, met mozaïek ingelegde tafel die binnen zijn bereik stond, terwijl hij uitriep:
‘Ellendig noodlot, moeten wij dan altijd voor uwe macht buigen?’
Het kostbare hout vloog in splinters uiteen, doch op hetzelfde oogenblik deed van onder de sofa een woedend geblaf zich hooren. Chérie, de bulderende stem van Napoleon hoorende, meende dat zijne meesteres bedreigd werd; hij sprong op den keizer toe, en het beenbekleedsel van den overheerscher grijpend, drongen zijne tanden even in het vleesch des grooten overwinnaars.
Napoleon voelde de pijn en eene doodsche bleekheid overtoog zijn gelaat. Met een onduidelijken uitroep van toorn greep hij het dier bij den nek en slingerde het met alle macht tegen den muur. Bewegingloos bleef het liggen, terwijl zijn bloed het witte met gouddraad doorweefde tapijt kleurde.
Josephine stond een poos als aan den grond genageld; haar blik dwaalde beurtelings van den hond naar het strakke gelaat van haar keizerlijken gemaal.
‘Napoleon,’ zegde zij met gesmoorde stem, ‘ongelukkige, uw kwade engel leidde uwe hand; laat mij bij u blijven, om door mijne tranen en gebeden zijne macht te bezweren. Het ongeluk komt over u!’
De Corsicanentrots van Bonaparte bruischte op.
‘Het ongeluk!’ riep hij, ‘ik zal er mede worstelen en al wat mij in mijne vlucht wil tegenhouden, vernietigen als dit schepsel. - Josephine, het kan niet anders, tot weêrziens in den staatsraad.’
Hij keerde zich om en ging heen. Josephine knielde weenend naast het hondje neêr om te onderzoeken of het nog leefde. Op hetzelfde oogenblik wierp het trouwe dier een laatsten oogslag op zijne meesteres en stierf toen, terwijl Frankrijks keizerin beweegloos nederzeeg.
Daags daarna werd in den staatsraad Napoleons echtscheiding afgekondigd. Josephine verliet voor altijd Parijs om op het slot Malmaison hare dagen te eindigen. Met haar verdween Bonaparte's gelukkig gesternte, zoo dat de voorzegging der zigeunerin in vervulling ging.
Nog lang na den dood der algemeen geachte vrouwe van Malmaison, toonde men op het slot als eene relikwie een opgezet hondje en verhaalde men dat de gewezen keizerin er menigmaal geruimen tijd in weemoedigen ernst bij bleef verwijlen - het was de hond van Josephine!