De hond van Josephine.
I.
In het boudoir der markiezin de Beauharnais - of liever der citoyenne. Beauharnais, gelijk men destijds moest zeggen - wordt een levendig gesprek gevoerd tusschen de schoone eigenares der pronkkamer en een lang, mager man, die op dezen oogenblik uitroept:
‘Niet langer dan vier en twintig uren, citoyenne; wie zich aan de weelde overgeeft, behoort er ook de middelen toe te hebben.’
‘Maar, citoyen Legrand, ik moest die kleedsels voor mij en Hortense immers wel aanschaften. Vandaag of morgen denk ik bezoek te krijgen van generaal Bonaparte, en wij kunnen Frankrijks grootsten held toch niet in onze afgedragen huistoiletten ontvangen. Ik heb dus de kostumen, zoo als gij ziet, uit noodzakelijkheid gekocht. Geef mij nog een week uitstel. Ik verwacht geld van den markies de Beauharnais, den oom van mijn armen geguillotineerden generaal. Ik beloof u vast en zeker dat ik u zal betalen zoodra ik het ontvang. Toe, mijn beste heer Legrand, wacht maar tot zoolang.’
Er lag iets zoo betooverends in het stemgeluid en den blik der schoone vrouw met hare donkere oogen en min of meer gele gelaatstint, dat zelfs Legrand, een handelaar in dames-kleedingstukken, die anders nogal erg prozaïsch was, zich aan den invloed dezer schoonheid niet vermocht te onttrekken.
‘Het is de eerste keer niet dat mevrouw de markiezin mij met beloften in plaats van met klinkende munt betaalt,’ zegde hij, half lachend, half wrevelig; ‘ik zal echter nog maar eens inschikkelijk zijn. Doch zou ik mogen weten om welke reden de generaal, die zelfs tegenover de invloedrijkste personen zoo zuinig met zijn tijd is..?’
‘Och, doodeenvoudig. Mijn zoon Eugène dweept met den machtigen veroveraar. Na Bonaparte's terugkeer uit Egypte vervoegde zich de jonge man bij hem, niet alleen om de opkomende zon van Frankrijk te huldigen, maar ook om in het bezit te geraken van den onbezoedelden degen zijns vaders, dien de Regeering zich na de terechtstelling van Beauharnais had toegeëigend. De generaal werd met den jongeling ingenomen, hij onderhield zich geruimen tijd met hem en deelde hem ten slotte mede dat hij mij een bezoek zou komen brengen. Ik houd het niet voor onmogelijk dat ik een vast pensioen van hem zal weten te verkrijgen, en dan, citoyen Legrand, heb ik geen crediet meer noodig.’
‘Misschien zal dit bezoek nog wel gewichtiger gevolgen voor de weduwe van generaal Beauharnais hebben,’ merkte de magazijnhouder op. ‘Bonaparte staat bekend als een vereerder van schoonheid en bevalligheid, hij is ongetrouwd, en eene dame die zelfs hare schuldeischers in verrukking kan brengen...,’
‘Maître Legrand,’ zegde Josephine Beauharnais lachend, ‘gij zijt een vleier. De hoop van mij als Bonaparte's vrouw onder uwe klanten te tellen, moet gij echter opgeven, want ik moet op zijn minst nog eene koningin worden.’
‘Eene koningin? Dat is mevrouw reeds: wie anders zou in Parijs de koningin der schoonheid zijn?’
‘Neen, scherts niet, citoyen Legrand: ik meen ernstig wat ik zeg. Toen ik nog in mijne geboorteplaats Martinique woonde, ontmoette ik op zekeren dag eene oude zigeunerin, die op het punt was zich naar Frankrijk in te schepen. Zij bleef stokstijf voor mij staan en zag mij strak in de oogen. ‘Dit hoofd zal eenmaal eene kroon dragen,’ sprak zij met eene holle stem, ‘en eene gansche wereld zal er zich voor buigen.’ Ik was sprakeloos van verwondering en eenige oogenblikken als aan den grond genageld; toen ik weêr mij zelve werd, gleed het schip met volle zeilen over de watervlakte; de waarzegster stond op het dek, en terwijl ik haar nastaarde, was het mij als of eene zwakke stem fluisterend hare woorden herhaalde: ‘Dit hoofd zal eene kroon dragen.’
‘En zou die voorspelling niet waarheid kunnen worden?’ vroeg Legrand. ‘Zou het zoo onmogelijk wezen dat Bonaparte's hoofd eenmaal met eene vorstenkroon gesierd wordt, in plaats van met lauwerkransen, zoo als nu!’
‘Citoyen Legrand, gij zijt een slechte zoon der republiek,’ hernam Josephine. ‘Intusschen zal ik niet verzuimen u hofleverancier te maken zoodra ik koningin ben.’
‘Uwe Majesteit’ - de koopman boog eenigzins spottend - ‘ik reken daarop.’
‘Daar komen mijne kinderen!’ riep mevrouw de Beauharnais, door het venster ziende. ‘Ga gauw heen, citoyen Legrand; Eugène mocht eens vermoeden waarom gij hier gekomen zijt: hij is zoo slim.’
‘Ik ga, citoyenne; over een week kan ik dus betaling verwachten.’
De koopman verwijderde zich, terwijl de weduwe hem peinzend naoogde.
‘Eene kroon zou Bonaparte's hoofd kunnen sieren,’ sprak zij bij zich zelve; ‘indien hij eens gelijk had en het woord der zigeunerin zoo in vervulling ging! Zoo de groote veldheer mij tot vrouw nam en mij uit den nood en de ellende die mij omringen, verloste, zoo de man dien ik vereer, ja aanbid.... maar ach,’ viel zij zich zelve op droevigen toon in de reden, ‘het is immers haast niet denkbaar: welk een rijke keus biedt hem de maagden krans van dit uitgestrekte rijk aan, en ik ben eene oude vrouw.’
Zij wierp een oogslag in den tegenover haar hangende spiegel. Deze gaf een beeld weêr van buitengewone vrouwelijke schoonheid en bekoorlijkheid: eene rijzige, regelmatige gestalte, welker bevalligheid verhoogd werd door het eenvoudige, maar smaakvolle kleedsel van lichtblauwe zijde dat haar tooide. De wolk die zich zoo even op het voorhoofd der weduwe had neêrgezet, verdween en met een zachten glimlach om de lippen zegde zij weder hafluid:
‘Dit hoofd zal eene kroon dragen.’
Op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en een jongeling van omstreeks zestien jaren snelde met een aanvallig meisje, welks langwerpig, doorschijnend blank gezicht als in een lijst van donkerbruine haarlokken gevat was, mevrouw de Beauharnais te gemoet. Het waren de kinderen der weduwe: Eugène en Hortense de Beauharnais.
‘Zie eens, mama,’ riep de knaap uitgelaten, ‘wij brengen u een gast meê. Het is slechts een viervoetigen, maar toch een zeer merkwaardigen, want wij hebben hem met moeite uit de macht van eenige straatjongens ontrukt, die hem als aristocraat ter dood veroordeeld hadden en juist op het punt waren om hem te gaan steenigen.’
Dit zeggende, zette hij een kleinen hond, dien hij tot dusver in zijne armen gehouden had, op den vloer neêr. Het dier, dat een alles behalve aristocratisch voorkomen had, kroop zoo dicht mogelijk bij Josephine en zag smeekend naar haar op.
Het goede hart van mevrouw de Beauharnais werd week. Zij hief den verwaarloosden hond van den grond op, en hem op haar schoot zettende, streek zij hem zachtkens over den rug.
‘Gij zijt brave kinderen,’ sprak zij, ‘en ik heet den onbekenden gast dien gij mij daar bezorgt, van harte welkom, al ziet hij er ook wat haveloos uit. Maar weet gij wel zeker dat er niemand is die ons het bezit van den hond kan betwisten?’
‘Wij hebben gehoord dat hij van eene rondzwervende zigeunerin is, die door de straatjongens evenzeer geplaagd en mishandeld wordt als hij; het arme beest is waarschijnlijk verdwaald geraakt en zoo in de handen gevallen van den troep deugnieten, die het eens duchtig dachten toe te takelen; ik heb hun den buit echter slimweg afhandig gemaakt. Wij zullen het dier te eten geven en dan de vrouw, als het mogelijk is....’
‘Mevrouw’ - de kamenier der markiezin opende de deur - ‘er is eene zigeuner-vrouw beneden, die dringend verzoekt den jongenheer te mogen spreken.’
‘Daar hebt gij al de gevolgen uwer edelmoedigheid,’ zegde Josephine lachend tot haar zoon; ‘misschien krijgt gij nog wel kans om zigeunerprins te worden; nu, laat haar maar boven komen.’
Eenige minuten later trad de aangemelde persoon het kleine salon der markiezin binnen. Het was eene lange vrouw met koolzwarte haren, welke voor het grootste gedeelte onder een gelen doek verborgen waren. Zij kon ongeveer veertig jaar oud zijn.
Met een vroolijk geblaf huppelde het hondje de vrouw, die op den dorpel bleef staan, te gemoet. Zij nam het op, kuste het, zette het daarna weder neêr en trad toen op Eugène toe.
‘Hartelijk dank, edele jonkman, dat gij gered hebt wat de arme zigeunerin het dierbaarst is. U wacht eene schoone toekomst. Aldobran moge u zegenen voor uwe goede daad; heil u, moeder, die eenen zoon als dezen....’
Hier brak zij plotseling hare deftige toespraak af; zichtbaar verrast, hield zij eene wijle hare zwarte oogen strak op Josephine gevestigd en viel daarna voor de markiezin op de knieën, terwijl zij met gejaagdheid zegde: