De kruistocht der kinderen.
De voordeelen van den derden kruistocht waren reeds verloren gegaan; bijna het geheele H. Land was weder in de handen van Saladijn en zijne opvolgers gekomen, toen Paus Innocentius III, hoewel lang te vergeefs, bij de kristelijke vorsten aandrong om op nieuw Jerusalem en de den Kristenen zoo dierbare plaatsen te heroveren. Wel had Leopold de Roemrijke van Oostenrijk het kruis aangenomen; wel bleef in Normandië, Engeland en Hongarië des Pausen roepstem niet zonder gevolg, doch het waren op zich zelf staande bewegingen, die slechts van het verflauwen der algemeene geestdrift getuigden.
Maar plotseling ontstond er eene zonderlinge opgewondenheid onder de jeugd in Frankrijk en Duitschland, die den ‘kruistocht der kinderen’ in het leven riep. Zekere herdersknaap, Stephanus geheeten en in de omstreken van Vendôme aan de Loire wonende, zegde dat de Zaligmaker hem onder de gedaante van een armen pelgrim verschenen was en hem bevolen had de jeugd tot een tocht naar het H. Land op te wekken en aan te moedigen. Mag men de schrijvers van dien tijd gelooven, dan zon hij zijne zending met wonderwerken gestaafd hebben. Wat hiervan zij, door eenige vrienden bijgestaan, wierf hij spoedig eene menigte herdersknapen als kruisvaarders aan.
Ook in de andere streken van Frankrijk, zoo mede in Duitschland, traden jonge kruispredikers op en kregen een onbegrijpelijken aanhang. In den aanvang verzetten ouders en bloedverwanten zich tegen dergelijke ondernemingen, doch zonder ander gevolg dan dat de lust meer en meer werd opgewekt, tot ten laatste duizenden volwassenen zich bij de kinderenmassa aansloten; ja, velen begonnen er den vinger Gods in te zien en bedreigden hen, die achterbleven.
Toen de Paus de tijding vernam, riep hij uit: deze kinderen doen ons het verwijt dat wij slapen, terwijl zij ter hulpe snellen van het H. Land. Deze verschijning werd, en wordt nog verschillend beoordeeld; het verstand zag er eene dwaasheid in; het gevoel werd bij eenigen verteederd, bij anderen tot bewondering opgevoerd.
De dag, waarop de knapen zich zouden verzamelen, werd een jaar te voren bepaald en alom bekend gemaakt. In den zomer van het jaar 1212 zouden allen, die boven de 12 jaren oud waren en vrijwillig aan den tocht deel namen, zich te Geneve laten vinden. Geld en wapens zou men, zooveel men vermocht, medebrengen, ook paarden en ezels tot eigen gebruik of ten dienste des legers. Men moest zich, zooveel men kon, als soldaat kleeden; helm, vizier, harnas en zwaard werden als noodzakelijk beschouwd, en eindelijk zou de best uitgeruste tot hoofdman van eene bende benoemd worden. Het opperbevel was al voor lang opgedragen aan een zeventienjarigen jongeling uit Stuttgard; hij was wel van goede afkomst, doch de bevelhebbersstaf of hoogere waardigheid was zijner familie nooit ten deele gevallen. Hij heette Heinrich Heinrichszoon, was goed gebouwd en sterk gespierd.
Zijn ziels- en lichaamsvermogen waren, zoo als het bij zulk een jongeling te verwachten was, zeer wel ontwikkeld, doch hij was driftig en opvliegend, waardoor hij in overijling ligt iets deed dat af te keuren was.
Het leger was in twintig hoofdafdeelingen verdeeld, die ieder door een hoofdman werden aangevoerd en elk een honfdvaandel hadden, waarnevens het kruis, een strijdbijl of ander wapen, ook het nummer der afdeeling gedragen werd.
Iedere afdeeling was weder in twintig onderafdeelingen afgedeeld, welke een hopman (een die het meest had bijgedragen) en een vaandel hadden, dat kleiner was dan de reeds genoemde, en welke zoodanig van elkander onderscheiden waren, dat men gemakkelijk kon zien, tot welke onderafdeeling zij behoorden.
Zoo als gezegd is, was Heinrich Heinrichszoon bevelhebber, en als zoodanig, te paard; hij was omringd door een twintigtal, meerendeels vermogende jongelingen, allen te paard, die zijnen staf uitmaakten; tusschen elke hoofdafdeeling gingen wagens, die hetgeen men bezat, ook de behoeften en wapentuig bevatten. Velen reden te paard of op een ezel, doch de meesten moesten den weg te voet afleggen, en zoo ging het geregeld of ongeregeld voort.
De opgekomenen uit Duitschland, die zich op hunnen tocht nabij Genève op Savooisch gebied, vereenigd hadden, kwamen echter op den tocht gedeeltelijk van honger en dorst om; de overigen, ongeveer ten getale van 7000, waaronder ook mannen, vrouwen en jonge dochters zich gemengd hadden, kwamen na allerhande ongemakken en vermoeienissen in den zomer te Genua aan, maar zij werden hier afgewezen en drongen nu - dagelijks verminderend, terwijl er velen onderweg in dienst traden en anderen den roovers in handen vielen - tot Rome en Brundisium door, waarna zij te leur gesteld huiswaarts keerden.
De fransche kinderen kwamen ten getale van 30,000 te Marseille, waar vermogende kooplieden aanboden hen kosteloos naar het H. Land over te brengen. Van de zeven schepen strandden er twee op de kusten van Afrika; de overige bereikten de kusten ongedeerd, waar nu de kinderen voor het grootste gedeelte tot slaven verkocht werden. Weinigen zagen hun vaderland weder.
Deze kruistocht der kinderen liep dus op niet uit, terwijl het ellendig lot, dat den knapen wedervaren was, een der voornaamste oorzaken was, dat de dringende beden des Pausen om nog een tocht naar het H. Land te maken, langen tijd zonder gevolg bleven.
J.P.