Watervallen.
Een der hoogste watervallen, zoo niet de hoogste, is de Staubbach in Zwitserland; de prachtigste evenwel biedt de nieuwe wereld aan, die van den Niagara. Deze rivier komt uit het Eriemeer en valt in het Ontariomeer; zoodra zij het eerstgenoemde meer verlaten heeft, begint zij sterk te hellen, waardoor de snelheid van haren loop met ieder oogenblik toeneemt.
Eindelijk komt zij, 1200 ellen breed, aan een vijftig ellen diepen afgrond en werpt zich daarin. Het is geen rivier meer, het schijnt eene zee, door een orkaan in de grootste woede gebracht. De kantlijn van de rots, waarvan zij nederstort, heeft den vorm van een hoefijzer; in het midden daarvan strekt de rots zich eenigzins vooruit, waardoor de waterval in tweeën wordt verdeeld; de vooruitstekende rotspunt schijnt een eiland te zijn, dat aan de woede van den stroom overgeleverd is. De twee wateren beuken en geeselen het van alle kanten en dreigen het in den afgrond, waar boven het hangt, te willen nederploffen. Wolken van schuim dwarrelen om de rots en verheffen zich hoog in de lucht, te gelijk de bosschen met een glinsterend wit bedekkende. Duizend regenbogen vormen zich, kruisen elkander boven den afgrond en doen eene oogverblindende mengeling van kleuren ontstaan. Donders stijgen uit de diepte op; zij doen het gebergte op de grondvesten schudden en verkondigen uren ver in het rond den val van den Niagara. Arenden, door den luchtstroom meêgesleept, volgen de rivier tot haar nieuw bed en zoeken een plaatsje op een rotspunt om neêrvallende lijken van beeren en andere wilde dieren te bespieden.
De Staubbach, bij het dorp Lauterbrunnen in Zwitserland, dien wij zoo even reeds noemden, en de Rijn bij Schaffhausen vallen even als de Niagara loodrecht naar beneden. Zij bieden het prachtigste schouwspel in het voorjaar, wanneer de warmte de sneeuw doet smelten. Dan is de Staubbach een ontzagwekkende stroom, die in zijn loodrechten val van 330 ellen met een vreeselijk gedonder uit de wolken schijnt neder te storten. Maar op het einde van den zomer heeft hij veel in pracht en omvang verloren, daarentegen in bevalligheid gewonnen.
Dan is hij een beek, die van genoemde hoogte neêrdaalt; het water zweeft in de lucht als een sjerp, die al de kleuren van den regenboog heeft; het verdwijnt in een vochtig stof, dat de wind meêneemt en op grooten afstand in lichte dampen verspreidt; het glijdt en kronkelt als een streep van kleuren; het komt uit de hoogte als een melkstroom, waarvan het wit nog schitterender wordt door den zwarten achtergrond der rotsen; het vervult den omtrek met vlokken schuim, als hadde men eene groote hoeveelheid helderwitte veêren aan den wind prijs gegeven.
Soms blijft de vloeibare massa, in haren val duizendmaal onderbroken, in een dampvormigen toestand in de lucht hangen, om eenige oogenblikken later met het geweld van een woedenden stroom neder te storten. Zij neemt duizend bewegelijke gedaanten, duizend gedurig afwisselende vormen aan, zonder ooit aan zich zelve gelijk te blijven, en wanneer de zon met hare gouden stralen haar beschijnt, gelijkt zij een vuurstroom, dourzaaid met glinsterende diamanten. De achtergrond van den Staubbach, zijne omgeving, de lijst, waarin hij gevat is, zijn zijner waardig; de donkere rotsmuur verhoogt den glans van licht en kleuren; eikenbosschen, op de hellingen hangende, beschaduwen den waterstraal en ontvangen nieuw leven van de dampen die hij om zich heen werpt.
Van geringeren omvang, maar niet minder prachtig is de val van den Rijn bij Schaffhausen. Lang vóór de reiziger na zijn vertrek uit Schaffhausen den vallenden vloed bereikt heeft, ontwaart hij reeds eene ongewone luchtstrooming, een schudden der bergen, als had er eene aardbeving plaats, en terwijl hij zich haast het wondere tooneel te bereiken, waait hem een vochtig stof in het gelaat, waarvan hij den oorsprong niet kan ontdekken. Inmiddels neemt het daveren van den berggrond toe; de donders laten tusschen elkander geen tusschenruimte, en eensklaps staat de wandelaar als door een electrischen schok getroffen, want - op eenige schreden afstands ziet hij den Rijn zich storten in een 80 voeten diepen afgrond. Geruimen tijd blijft hij in een soort van bedwelming; hij ziet, maar vergeet te denken; dat ruischen en bruischen, dat rooken en koken, dat stijgen en dalen, dat dwarrelen en vallen, alles vergezeld van de zonderlingste en meest ongewone geluiden, houdt zijne zinnen in spanning en belet ze hunne waarnemingen op zijn geest over te planten. Maar eindelijk volgt op dien toestand van verdooving een nieuw leven; de aandoeningen worden minder driftig; het tooneel verliest allengs zijne grootschheid; de zinnen komen langzamerhand tot bedaren, en de waarnemer kan de bijzonderheden van het verheven schouwspel opnemen.
De stroom wordt even als de Niagara in twee ongelijke armen verdeeld, maar hier door drie ontzaggelijke rotsgevaarten, die zich in het midden verheffen. Het water dringt zich om hen heen, omringt ze als met vloeibare maar toch sterke ketenen, overdekt ze met zijn schuim, baant zich een weg tusschen hunne wanden en stort eindelijk neder in duizend watervallen.
Zijn nieuw bed bereikt hebbende, danst het nog een wijl op den bodem van den afgrond, schuimt en spuwt en dwarrelt, als wilde het er zijne vreugde over betoonen dat het ongedeerd beneden is gekomen, en vervolgt dan zijn weg. Na eenige honderde schreden schijnt het den storm vergeten, dien het verwekt heeft; het vloeit en kabbelt rustig langs zijne boorden.
Van geheel anderen aard is de schilderachtige waterval, van den Davezout in Abyssinië. In het abyssinische hoogland ontspringende, werkt de Davezout zich door nauwe dalen en rotsspleten en wordt door het opnemen van beken en bronnen weldra een aanmerkelijke rivier. Gedurende langen tijd heeft haar bed een niet aanmerkelijke glooiing, tot op eens de helling sterker wordt, en de rivier langs verschillende rotstrappen naar beneden stort. Van het eene rotsvlak op het andere komende, neemt de rivier in kracht toe, en weldra is zij onweêrstaanbaar; zij rukt stukken van rotsen af en werpt die honderd ellen verder in de diepe kloven; hier ontwortelt zij boomen, daar vergenoegt zij zich met takken of kruinen daarvan in hare vaart mede te nemen. Vol grillen beukt zij soms dagen lang tegen eene rots, die zij nimmer te voren met een bezoek vereerde, doet haar zuchten onder hare slagen, scheurt haar eindelijk van het gebergte af en vernielt tegelijk valken en arenden, die in de spleten hunne nesten gebouwd hadden.
Een dergelijken waterval, de Giessbach geheeten, ontmoet men in Zwitserland nabij het meer van Briënz. De Giessbach is eene rivier, die gevormd wordt door de beken van den Schwarzhorn en den Faulhorn, beide zwitsersche bergen. Alvorens zich in genoemd meer te werpen, vormt hij een waterval, of liever 14 elkander onmiddellijk opvolgende watervallen; aan deze heeft men de namen gegeven van even veel beroemde mannen uit de zwitsersche geschiedenis. Deze watervallen zijn niet de hoogste, maar zeker de schilderachtigste van Zwitserland. De zes of zeven benedenste, die men met één oogslag kan overzien, zijn op buitengewoon prachtige wijze omgeven door struiken, geboomte en met mos begroeide rotsen; de kunst zou er onmogelijk iets aan kunnen toevoegen om de schoonheid te vermeerderen. Langs de beide zijden van den stroom zijn voetpaden in de rotsen gemaakt, zoo dat men de watervallen van nabij kan bewonderen. Wat wij van de reeds beschreven watervallen hebben meêgedeeld, is in vele opzichten op den Giessbach toepasselijk. Dezelfde beweging, dezelfde geluiden, dezelfde kleurenpracht.
In de nabijheid van den Giessbach bevindt zich een aangenaam gelegen hotel; de hotelhouder heeft in dat bevallig oord zijne woonsteê opgeslagen, wijl jaarlijks uit alle landen van Europa reizigers naar Zwitserland stroomen om zich in heerlijke natuurtooneelen te verlustigen, en niemand hunner vergeet den Giessbach een bezoek te brengen. Om de reputatie van Giessbach te vermeerderen, hult hij haar nu en dan in nachtelijken luister.
Wanneer des avonds de reizigers elkander onderhouden over de tooneelen, die zij des daags hebben bijgewoond, verschijnt de hotelhouder en verzoekt hun hem naar het balkon te volgen. Zoodra allen daar vergaderd zijn, schiet de hotelhouder een pistool in de lucht af, en onmiddellijk daarna schitteren de watervallen in de heerlijkste kleuren. Bengaalsch vuur, bij iederen waterval ontstoken, kleurt de eerste rood, de tweede groen, de derde geel, de vierde blaauw, de vijfde wit, de zesde violet en elke waterval werpt zijne kleur tegen een volgenden. Een kreet van verrassing ontsnapt aller mond; het is ook een tooneel uit de Duizend en een Nacht, dat zich hier voor aller oog ontplooit. Stroomen van robijnen, smaragden, topazen, saphiren en amethisten, te midden waarvan een golf van schitterende melk zich voortbeweegt, volgen elkander op en verzwelgen elkaar. Op eens verdwijnt het rood in de duisternis des nachts; de eerste waterval komt een stond later in een prachtig violet op nieuw te voorschijn; het groen maakt plaats voor het rood, en zoo ontstaat er eene onophoudelijke kleurverwisseling. Eindelijk verdroogt de eene bron na de andere, en al de pracht is in het niet teruggezonken; nog slechts eenige oogenblikken vloeit een smalle witte straal tusschen het donkere geboomte en de vooruitstekende rotsen.