geval soms de breedte hebben, dat gehakt stroo doorgang vindt. Immers, toen men een mand haksel in de diepte geworpen had, bespeurde men vierentwintig uren later aan den uitgang, eenige dezer drijvende kleine voorwerpen.
Deze laatste berekening was echter gedaan bij laag water; bij hoogen waterstand zag men het stroo na negen uren verschijnen.
Een gedeelte der grot zelve is voor eeuwen gekend; immers, men heeft er zelfs oude romeinsche munten, gereedschappen, en wat dies meer, in gevonden. De schoonste opzoekingen werden echter gedaan door den pastoor der parochie en vroeger door eenige kloeke jongens, wier zonen nu nog de gidsen in deze onderaardsche verblijven zijn. In 1814 gingen de jongens, als wij ons niet vergissen, zonen van een mulder in de nabuurschap, stout in de diepte en zochten en snuffelden en kropen door reten en spleten. Voorzien van een zak met haksel, strooiden zij dit laatste op den bodem, naar gelang zij vorderden. Dit was een middel om den terugweg te kennen en niet voor altijd in deze holen te verdolen.
Hier konden zij rechtop staan, daar moesten zij kruipen, ginds was de weg versperd en werd de houweel gebezigd. Zoo reisden die jongens in deze akelige onderwereld, duizendmaal gevaarlijker dan in de woeste binnenlanden van Afrika, want ieder stap, bij den schijn van een flauw lichtje, was onbekend en kon den dood berokkenen.
Op zekeren dag kwamen de stoute zoekers, langs verschillende punten uitgegaan, op een en hetzelfde punt uit; door eene groote en ontzaggelijke ruimte dreef de rivier haar water voort.
Het was alsof eene mysteriense hand vergramd was over alle ontdekkingen, en andermaal den stoutmoedigen mensch op den dwaalweg wilde brengen. In een verschrikkelijk noodweêr dat in 1828 plaats had, schudde de grond en er steeg uit de diepte een gerommel op, dat aan het einde der wereld deed denken. Toen men andermaal in de gaanderijen nederdaalde, was beneden alles veranderd: de aardbeving had hier wegen doen instorten, daar andere openingen te voorschijn geroepen. Van dat oogenblik gingen de navorschingen snel vooruit, en zoo als wij hooger zegden, werden eindelijk in onzen tijd de schoonste bijzonderheden, door den dorpsgeestelijke ontdekt, die dan ook, naar men ons verzekert, eene wetenswaardige verzameling van stalagmieten, stalactieten en andere curiositeiten in het bezit heeft.
De ingang is nu op eenige honderde meters afstand van het hooger beschreven Trou de Bellevaux. Die uitgang is op zekeren afstand door eene deur gesloten, die langs de binnenzijde geopend wordt. De gids komt dan ook van den tegenovergestelden kant door de grot, om de deur te ontsluiten, terwijl men onder den gewelfden donkeren ingang wacht. Die ingang wordt verlicht door de bollampen, welke de jongens dragen. Men wacht inderdaad met een geprangd gemoed. De jongens zitten rustig voor de deur en hun geoefend oor heeft in de verte reeds den stap van den naderenden gids vernomen, als wij nog niets dan een onduidelijk getok hoorden.
Die stap klinkt hol, wonderlijk - recht wonderlijk, wij zouden haast zeggen fantastisch, spookachtig. Van tijd tot tijd kwam het ons voor dat er een gehuil uit die gangen opsteeg. Dat was ook zoo: de gids zong in die akelige duisternis. Voorwaar! men denkt niet dat men een mensch in vleesch en bloed zal zien te voorschijn treden als de deur geopend wordt. Dat is echter wel zoo. Als het licht onzer lampen op zijn gebruind gelaat valt, bemerken wij een flink, jong en sterk man, met zeer regelmatig, welwillend en rustig wezen - een gezicht, dat u moed in het hart spreekt en u aanwakkert de reis te wagen.
Onze dames hebben reeds haar besluit genomen: het bruisende Lesse-water heeft nog minder op haar te weeg gebracht dan de sombere en killige, naakte ingang, en vooral hebben zij gehuiverd toen zij eenige trappen afdalend en vóór dat zij nog de deur bereikten, den smallen en tamelijk lagen gang zagen dien zij moesten binnen gaan; zij hadden dan ook reeds genoeg met het voorportaal en betuigden met kreet op kreet, dat zij van de reis afzagen, te meer daar deze ruim drie uren duurt en nu eens te voet en dan eens per schuit beneden moest worden voortgezet.
Dames en kleine pensionnaat-duifjes, welke laatsten van verre den donkeren gang begluurden, togen naar boven en zouden zich boven aan den boord der Lesse, in het gras en in de schaduw vermaken, terwijl wij onze wandeling aanvingen. Vooral, wordt op die reis niet vermoeid; zorgt dat gij integendeel alle uwe krachten bijeen hebt, want van terugwijken is geen spraak: gij moet vooruit, ongenadig vooruit, drie uren lang!
Er heerschte eene frische koelte, eene kilte zelfs, in de onderaardsche gangen, die ons den overjas over de schouders deed hangen; doch weldra zijn wij met de luchtgesteltenis vereenzelvigd; wij hangen den jas over den arm en bevinden ons voortreffelijk. De gids, met eene lamp in de hand, gaat voorop; wij volgen een voor een, afgedeeld en opgevolgd door de jongens met lampen. Het welfsel is niet bijzonder hoog, doch hoog genoeg om ons recht te houden. De houweel heeft de scherpe punten weggeslagen. Van tijd tot tijd hooren wij de stem van den gids, die ons aanmaant het hoofd eenigzins rechts of links te trekken, zoo wij van eene bijzondere lengte mochten zijn.
De wanden zijn ongelijk, zwart, bruin en ziltig; de grond is leemachtig, eenigzins glibberig, doch zeer begaanbaar, ten gevolge der aangebrachte steenen, die op sommige klimmende of dalende punten, als trappen geschikt zijn.
Wat doolhof van gaanderijen! Voorwaar, het denkbeeld dat wij hier, op gegeven oogenblik, zonder gids zouden staan, jaagt ons eene rilling over het lijf. Waren het deze denkbeelden, of was het een samenloop van verschillende denkbeelden, allen betrekking hebbende tot hetzelfde punt, die ons later deden bekennen, dat wij nooit een zoo vreemd gevoel in ons gemoed hadden waargenomen als ons, beneden in de grot, in den aanvang bestormde? Men is in alle geval weldra in die wereld thuis; men vergeet waar men is en men bewondert; want weldra vangen de curiositeiten aan.
Uit de enge gangen komt men in de zalen - zoo als men de openingen noemt - waarin menige kerk, zelfs reeds van eenige beteekenis, als meubel zou kunnen geplaatst worden. Deed u het zware rotsgewelf aan le Trou de Bellevaux huiveren, hier fronst ge soms met een wonderlijk gevoel bezield, de wenkbrauwen en staart niet zonder eenig nadenken, op de rotsblokken, als huizen zoo groot, die daar boven tegen elkander geschoven zijn, en welke schijnen te hangen om op dit of dat oogenblik naar beneden te glijden.
Uit de hoogten dalen punten, pieken, kegels van onmetelijke grootte af, altemaal witte, doch door den rook der fakkels, geelachtig geworden druipsteen; van den grond schieten dezelfde steenen op, die elkander na verloop van jaren zullen ontmoeten en na eeuwen die wonderlijk gebeitelde pilaren vormen, welke gij rechts en links ziet, en die u doen verbaasd staan wat geheimzinnig werk, in den diepen schoot der aarde, onophoudelijk voltrokken wordt.
De zalen dragen namen, die nu eens uit de godenleer, dan eens uit de Duizend- en een Nacht gekozen zijn; zoo vinden wij er de Moequée, de Alhambra, de Tróne de Pluton, de Boudoir de Proserpine, in welk laatste vooral een aantal prachtige stalactieten en stalagmieten van de wonderlijkste en dikwijls sierlijkste vormen te vinden zijn.
Om te verhinderen dat deze druipsteen geel wordt, heeft men het gebruik der fakkels, die in de zalen ontstoken worden, om de samenstelling des te beter te kunnen beschouwen, afgeschaft en deze vervangen door lappen die de gids in spiritus dopt. Op bepaalde punten vindt de gids dezen voorraad, zoo als hij u ook, in een der zalen, voortreffelijken madera aanbiedt, dien ge, natuurlijk, voortreffelijk betaalt Maar, geloof me, het glas frissche wijn is u welkom; gij knutst gaarne met den gids, met uwe karavane, al zijn er velen die gij niet kent, en het doet uwe longen goed als de drank verdwijnt - even geheimzinnig als het water der Lesse in le Trou de Bellevaux.
Zaal voor zaal beschrijven, zou eene onmogelijkheid zijn; men schaft zich trouwens een wegwijzer aan, dien men later met een wezenlijk genoegen doorbladert. Gij kunt u in uwe rijke verbeelding zulke wonderlijke vormen niet scheppen als daar de natuur heeft voortgebracht, te beginnen van het stijf afhangend of weelderig geplooid laken, tot de fantastische palmboomen, varen, boomstammen, pilaren, kantwerk, wit marmeren watervallen, steenzwammen, puntbogen en duizend andere voorwerpen. Dat afhangend laken, als men er met den vinger op klopt, klinkt, galmt en ruischt, niet wel juist als eene eoolsche harp, maar toch met een zuiveren, diepen en vollen klank.
Jammer, dat eenige der druipsteenen geschonden zijn door de moedwilligheid of de hebzucht der bezoekers. Zoo zijn sommige kaarsen, ja, kaarsen waaraan alleen de vlam ontbreekt, stuk geslagen en heeft de stok gaten geklopt in de draperiën. Vandaag wordt er echter op dat vandalism streng gewaakt; men mag niets afbreken en meênemen: de gids is onverbiddelijk - en hij heeft gelijk.
Ook scheen de natuur in de druipsteenen een aantal dieren te willen nabootsen: eene geplukte gans die met den bek is opgehangen, een speenvarken aan het spit, een paard, enz., het eene voorwerp duidelijker dan het andere. Weet ge wat denkbeeld ons te binnen schoot, toen wij bij het licht der lampen of dat der brandende lappen, al die wonderlijke dingen zagen? Dat de fee van deze plaatsen, misschien eens oorlof bekomen hebbende hare paleizen te verlaten en de aarde te bezoeken, een dag en nacht langs deze zal hebben gewaard en terug gekeerd, uit herinnering, een en ander heeft nagetooverd: ijsklompen uit het noorden gelijk palmen en varen uit het zuiden, meubelen onzer paleizen, gelijk dieren die zij in de vlucht ontmoette, bloemen op onze velden gezaaid, gelijk boomstammen in onze bosschen geplant, insekten langs het loof gonzend gelijk de spitsbogen onzer trotsche kathedralen. Wonderlijk mengelmoes in die wonderlijke, vreemde wereld opgestapeld!
Als gij in een van die zalen stil staat en gij laat een schreeuw van bewondering hooren, dan is het of een aantal anderen met n, dien kreet van bewondering laten hooren. Die echo zelf heeft vreemdsoortige klanken,, gansch met de fantastische wereld, waarin gij u bevindt, overeenstemmend. Zingt de gids eenige toonen - luistert dan hoe wonderlijk schoon die klanken van verre terugkeeren, alsof sirenen in de verte antwoordden. Hoort naar den stap van den bezoeker: hij klinkt hier, hij klinkt daar, hij klinkt ginder. Het is soms, of in al de galerijen bataljons menschen marcheeren.
De Salle du Dôme is de ontzagwekkendste aller zalen, en als de gids de lappen met spiritus doorweekt, aansteekt, vertoont zich voor ons oog al wat de onderaardsche wereld in fantazie kan aanbieden. De Lesse loopt hier dwars door deze kolossale opening. Het water is effen, kalm, zwart, den styx gelijk. Met trappen daalt men in de Salle de l' Embarcation, tot aan het water, waar een platte en breede schuit ligt. Stapt zonder aarzelen in: aan omslaan is niet te denken; 't is eerder een vlot dan een schuit.
De gids staat recht met den langen stok in de hand. Hij maakt u opmerkzaam dat het gewelf dezer grot zwart is, en soms schijnt te bewegen. Toch niet, het zijn honderden, ja, duizenden vleermuizen die daar verblijf hebben gekozen, zich aan de rotspunten vasthechten en in de reten der wanden hare nesten hebben gemaakt, Vreest niet: het gewelf is hoog en die gevleugelde acrobaten houden zich stevig vast. Trouwens gij ondergaat dit weinig aantrekkelijk schouwspel slechts een oogenblik; gij ziet even kortstondig de lange gestalte van den gids, verlicht door de lampen,