De Marabout.
Hamed, zoon van Abdullah, is nauwelijks veertien jaren oud, maar heeft in de geheele landstreek reeds eene groote vermaardheid verworven. De gansche stam vereert hem als een zoon van den proleet, als een heilige, als een marabout. Fier is zijn stap en trotsch zijn voorhoofd, want de jeugdige Hamed is zich zijne verhevene waardigheid bewust. Het bloed van den profeet bruist hem door de aderen en diens geest bezielt hem.
De marabout bevindt zich in het heilige bosch; het is middag, - de ure des gebeds. Onbeweeglijk als een steenen beeld staat hij tegen een boomstam geleund. Gezeten op een vonig paard draaft een oude cheik voorbij, maar zonder groete. Welk eene vermetelheid! Hamed wenkt met de hand en - het Arabische opperhoofd is tot zijn plicht teruggebracht. Eerbiedig en onderworpen stijgt hij van zijn paard; buigend nadert hij en vol ontzag kust hij het kind de hand. Dat kind is zijn meester, zijn heer, al gebiedt de cheik ook over duizenden volgzame manschappen, want dat kind vertegenwoordigt den profeet: - dat kind is een marabout.