De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe erfgename van Duivenvoorde.
| |
[pagina 271]
| |
Na enkele weken van een afmattenden tocht bevond hij zich met zijn reisgenoot in de wilde bergpassen van de hemelhooge Pyreneeën; enkele uren nog en liet heerlijke Spanje zou zich aan zijn blik ontrollen met zijn eeuwig blauwen hemel, met zijne altijd groene velden en dreven, met zijne ruischende boschjes van oranje- en citreenboomen, zich buigende onder den last hunner goudgele vruchten. Dat alles zou hem geene afleiding bezorgen; wèl echter de ontmoeting van een honderdtal fransche ruiters, kruisridders als hij, die eveneens het zwaard hadden aangegord ter bestrijding der woeste Mooren. De beide wapenmakkers uit het hooge Noorden werden door de fransche ridders met gejuich begroet, en gezamenlijk zette men den tocht voort langs de zuidelijke helling van het scheidingsgebergte en door het bekoorlijke Navarra, Europa's bloemtuin. Menige ontmoeting hadden de ridders met rondzwervende rooverbenden, en bij iedere gelegenheid had Herman van Strijen zoovele blijken gegeven van moed en doodsverachting en tevens van bedaard overleg, dat hij spoedig door allen stilzwijgend als hun aanvoerder erkend werd en zijne bevelen gaarne gehoorzaamden. Weldra bereikte men de castiliaansche grenzen en daarmede het tooneel van den verbitterden kamp, die op nieuw tusschen Kristenen en Mooren ontbrand was. De hulp kwam ter goede ure: koning Hendrik II van Castilië was slechts weinige maanden geleden gestorven, terwijl zijn eenige zoon nauwelijks den leeftijd van twaalf jaren bereikt had. Castilië was dus zonder regeerend vorst; dit gaf den moorschen koning van Grenada aanleiding de Kristenen op nieuw te beoorlogen, aldus de gelegenheid schoon ziende geheel Castilië weder onder het juk te brengen, als ten tijde zijner machtige voorgangers, toen de moorsche standaard van schier alle bergtoppen en vestingwallen van Spanje wapperde. De koning was met een ontzaglijk leger tegen de Kristenen opgetrokken; zich als een onmeetlijken zwerm sprinkhanen over de eastiliaansche velden verspreidende, hadden de moorsche benden honderden dorpen geplunderd en verwoest en tal van bloeiende steden onder het juk gebracht. De minderjarige prins was niet in staat aan de tallooze vijandelijke drommen het hoofd te bieden, terwijl zijn Raad, besluiteloos en verdeeld, geen uitweg zag om het veege land voor den inval en de verdrukking van den erfvijand te behoeden. Zoodanig was de toestand des lands toen Herman van Strijen met zijne volgelingen, op den tocht door noordelijk Spanje allengs tot eene macht van een vijfhonderdtal kloeke ruiters aangegroeid, over de grenzen trok en de eerste gevechten met de over het geheele land verspreide moorsche benden leverde. Iedere strijd verschafte den jeugdigen hollandschen ridder nieuwe lauweren, want telkens was hij de voorste in het gevecht, de eerste om 's vijands rangen door te boren, de laatste om zelfs de wanhopigste worsteling op te geven. Al zijne volgelingen juichten zijn heldenmoed toe en volgden zijn voorbeeld na; waar hij verscheen in zijne zwarte wapenrusting, bracht hij verderf en dood en opende zijn zwaard zich een breede bres in de gelederen der Mooren, die onherstelbaar bleek, daar de Kristen ridders op het voetspoor van den jeugdigen held eveneens deden als hij en overhoop wierpen wat tegenweer durfde bieden. Na een dier bloedige ontmoetingen, welke als gewoonlijk met de vlucht der Mooren en eene glansrijke zegepraal der Kristen ridders geëindigd was, waarbij Herman van Strijen op nieuw zijn onweêrstaanbaren heldenmoed had doen blijken, werd hij door zijne volgelingen plechtig op het schild geheven en thans feitelijk als hun aanvoerder erkend, terwijl allen hem trouw zwoeren, op hun ridderwoord de belofte afleggende met hem te zullen overwinnen of sterven. Een enkele slechts onder al die dapperen zag met wrok en wrevel in het hart de verheffing van den hollandschen ridder; het was Harold, de Noorman, die bij de aankomst der schare op castiliaansch grondgebied zich bij haar had aangesloten, en allerlei listen had in het werk gesteld om aan haar hoofd geplaatst te worden. Toen hij zich die kans zag ontglippen, vatte hij een diepen haat tegen Herman van Strijen op, en zwoer in zijn binnenste zich op hem te wreken, zoodra de gelegenheid hem daartoe gunstig zou zijn. De krijgshaftige schare zette intusschen haar tocht naar het Zuiden voort, slechts korten tijd opgehouden door de plunderende en blakerende moorsche benden, die wel een naamloozen schrik onder de vreedzame bevolking verspreidden, maar de welgewapende ridders op den duur den weg niet konden versperren. Daar, in het Zuiden, waar het Sierra-NevadaGa naar voetnoot(1) zijne besneeuwde kruinen in de lucht verhief, had de hoofd worsteling plaats tusschen Kristenen en Mooren; daar trachtten de grooten des rijks, hunnen jeugdigen vorst omringende, den verderen tocht van den overmachtigen vijand te stuiten. Onheilspellende geruchten vlogen door het land, dat het gansche Kristen leger groot gevaar liep door de Mooren omsingeld en neêrgesabeld te worden. Herman van Strijen verhaastte den tocht van de zijnen, toen die onzalige geruchten hem ter oore kwamen, en op zekeren avond kwam hij aan den voet van het Sierra-Nevada, waar hij zijnen volgelingen een rustigen nacht gunde. Nauwelijks echter hadden de ridders het moede hoofd tot slapen neêrgelegd, of onbestemde geluiden bereikten hun oor, als het verre gedruisch eener door den storm bewogene zee. Herman van Strijen bleef waken; nog waren de toppen der naburige bergen niet verguld door de eerste stralen der morgenzon, of hij zag gansche scharen krijgslieden in verwarde vlucht zijne kleine legerplaats naderen. Onze ridder had de zijnen reeds onder de wapenen geroepen en deed de vluchtelingen tegenhouden. Bevende van angst verhaalden deze, dat het Kristen leger, van de zuidelijke helling van het Sierra-Nevada teruggeslagen, genoodzaakt was geworden het gebergte binnen te trekken en daar, in een door bergen ingesloten dal, na eene hevige worsteling, door de Mooren omsingeld was. Slcchts enkele afdeelingen hadden zich weten te redden, alvorens de vijand den noordelijken pas bezet had, doch de prins en zijne raadslieden waren mede door den ijzeren cirkel der moorsche krijgers ingesloten. ‘Vliedt, vliedt, ridders!’ riepen de verschrikte vluchtelingen. ‘De vijand is talrijk als het zand der castiliaansche vlakte; binnen weinige uren kan hij deze plek bereikt hebben!’ ‘In hoeveel tijd is de vijand met onze paarden te bereiken?’ vroeg Herman van Strijen, die al zijne kalmte behouden had. ‘Bij gestrekten draf in één uur, heer ridder,’ antwoordde een der Spanjaarden, en onmiddellijk liet hij er op volgen: ‘Niet naar den vijand, maar naar het Noorden moet uw weg liggen, heer, zoo gij lijf en leven behouden wilt; overigens zou alle hulp te laat komen.’ ‘Voorwaarts, mannen, de Mooren te gemoet!’ riep de hollandsche ridder vol geestdrift. ‘Bedden wij den koning en het spaansche leger.’ In een oogwenk stonden 's ridders volgelingen rondom hem geschaard, gereed om zich met hem in het vermetele avontuur te storten; hij wilde echter eveneens de vluchtelingen verzamelen en hen tegen den vijand aanvoeren. In begeestering klonk het daarom van zijne lippen: ‘Ook gij, afstammelingen van de oude spaansche helden, gij, landgenooten van den grooten Cid, volgt mij! Redt het leven uws konings en de eer van den spaanschen naam; bij uwe haardsteden die verwoest, bij uwe vrouwen die weggevoerd, bij uwe kinderen die vermoord zullen worden, zoo de Mooren uw schoon land overstroomen, - volgt mij ten strijde. Voorwaarts dan in naam van San Jago, uw koning en Spanje!’ Die mannelijke taal uit den mond eens vreemdelings verlevendigde den gezonken moed der vluchtelingen; beschaamd over hun gedrag en weêr met vurige vaderlandsliefde bezield, zwoeren zij, als het zijn moest, met hun nieuwen aanvoerder te sterven, en weldra ging het vooruit in dollen ren, dat alle echo's der bergen werden wakker geschud onder den hoefslag van twaalfhonderd vurige paarden. Steeds nader kwam het gedruisch van den strijd, aanvankelijk gelijk aan het bieëngegons, maar weldra duidelijk als het woelen der branding op de klippen en rotsen van Asturië, vermengd met verwarde kreten, als het nood geroep van duizenden schipbreukelingen. Weldra bevindt de kleine ruiterbende zich op eene hoogte, welke uitzicht verleent op het tooneel van den strijd. Het spaansche leger in het dal is omgeven van grimmige vijanden, wier zwaarden en lansen en helmen in de zon schitteren, een ijzeren muur gelijk, waartegen men zich het hoofd te bersten stoot. Nog worstelen de Spanjaarden met den moed der wanhoop, maar het is duidelijk dat het pleit weldra beslist zal zijn en geen enkel man zal ontkomen uit de vreeselijke omarming der moorsche krijgslieden. Met een enkelen oogopslag heeft Herman van Strijen den toestand overzien; slechts onmiddellijke hulp, een onverhoedsche en onstuimige aanval kan nog redding brengen. Gelukkig is zijne bende niet opgemerkt in de hitte van het gevecht; met zijn zwaard den vijand aanwijzend, stort hij zich in het dal, snel en onweêrstaanbaar als de sneeuwlawine der bergen. ‘San Jago! San Jago!’ dondert eensklaps de wapenkreet uit meer dan duizend monden, honderd werf door de echo's herhaald, en op hetzelfde oogenblik bliksemt Van Strijens ridderzwaard in den dichten drom der Mooren, die verbijsterd opzien uit het hart van het gebergte een ridder te zien verschijnen, zwart als een kool, gevolgd door eene schare krijgslieden, wier vreeselijke slagen alom den dood te voorschijn roepen. ‘De zwarte ridder! de zwarte ridder!’ galmt het uit de gelederen der verschrikte Mooren; die uitroep plant zich van afstand tot afstand voort, en daarmede de ontzetting in 's vijands rangen. Onweêrstaanbaar dringt de ruiterschare vooruit; de bleeke schrik gaat haar voor, de duizendvoudige dood hecht zich aan hare schreden; hoopen lijken bedekken den grond; wie niet getroffen wordt door het zwaard der Kristen ridders ontvliedt met de snelheid van den wind om aan hunne geduchte slagen te ontkomen. Eene breede opening heeft zich gevormd, daar waar Herman van Strijen en zijne koene volgelingen hunne rossen gedreven, hunne zwaarden gezwaaid hebben; nog een uiterste poging en het spaansche leger ziet zich den terugtocht geopend. De zwarte ridder verschijnt voor de eerste gelederen van het koninklijk spaansche leger; een donderende vreugdekreet begroet hem als den redder van koning en vaderland; aller moed herleeft, ieders hand klemt weêr met de oude kracht het heldenzwaard. De verbijsterde Mooren hebben intusschen hunne tegenwoordigheid van geest hernomen; zij schamen zich hunne aarzeling tegenover het kleine hoopje der aanvallers; hunne aanvoerders prikkelen hen weêr ten strijd en op nieuw vangt de ongelijke worsteling aan. Vijf tegen een moeten zij overwinnen, al moge de overwinning ook stroomen bloeds kosten. De gevormde opening is op het punt zich weêr te sluiten; de zwarte ridder ziet het gevaar in; ijlings wendt hij zich om, door de zijnen op den voet gevolgd; zijn on vergelijkelijke heldenmoed verwijdt op nieuw de bres in 's vijands rangen en geeft het spaansche leger gelegenheid, na hem en over hoopen lijken, door den levenden ringmuur heen te dringen. Zóó bereikt men den ingang van den noordelijken bergpas, en terwijl Van Strijens volgelingen ter linker- en rechterzijde stand houden en den aandrang der verbitterde Mooren weêrstaan, | |
[pagina 272]
| |
ontsnapt liet Kristen leger aan hun ijzeren greep en bevindt zich enkele uren later in veiligheid aan de noordelijke helling van het Sierra-Nevada. Eerst toen de zwarte ridder de zekerheid had, dat het spaansche heir gered was trok hij eveneens al strijdende af om zich bij het gros van het leger der Christenen te voegen. De heldendaden van den zwarten ridder verwierven hem de toejuiching en de genegenheid van den geheelen spaanschen adel en de rijksgrooten, terwijl de regent zijne heldhaftigheid beloonde door hem het opperbevel toe te vertrouwen over een sterke legerafdeeling, waaraan zijne eigene volgelingen als een afzonderlijk bataljon toegevoegd werden. Eer en zegepraal waren echter duur gekocht door den onversaagden Van Strijen: zijn trouwe wapenmakker en schildknaap had op het bloedig slagveld den dood gevonden, lang en innig betreurd door zijn meester en door al degenen, die getuigen waren geweest van de dapperheid des edelen jongelings. Intusschen was het spaansche leger wel voor het oogenblik gered, maar het land niet beveiligd voor de invallen der overmachtige Mooren. Integendeel, verschillende legerafdeelingen waren langs andere wegen Castilië binnengedrongen, alom schrik en verwoesting verspreidende. Weldra was de woeste krijg langs de geheele zuidergrens des rijks ontbrand, waar weken en maanden lang met afwisselend geluk gestreden werd. Waar de zwarte ridder met de zijnen verscheen, volgde de zegepraal zijn vanen; doch hij kon niet overal zijn en de Mooren waren niet alleen geduchte tegenstanders, maar ook oneindig grooter in getal dan de Kristenen. De kroon van den jeugdigen koning was dus wel gered, maar nog niet beveiligd: ook dit doel te bereiken was het edele streven van den zwarten ridder. Overleg en dapperheid, wijze raad en leeuwenmoed waren de hefboomen, waarmede Herman van Strijen die zware taak tot een goed einde bracht. Nu eens zijne stem doende hooren in de raadsvergaderingen der rijksgrooten, dan weder zijn strijdleus doende weêrklinken te midden van het oorlogsgewoel, maakte hij zich bemind en gevreesd tevens en schraagde hij door woord en daad den wankelenden troon van den jeugdigen prins. Doch zelfs in het dichtste van den strijd vergat hij haar niet, ter wier wille hij het vaderland verlaten en den tocht naar het verre Spanje aanvaard had. Over zijne wapenrusting droeg hij immer als eenig sieraad het gouden kruisje, dat eenmaal had toebehoord aan de jonkvrouw Van Duivenvoorde, en zijne gezellen zagen hem meermalen op dat kleinood staren met een traan in het oog, en zij wisten reeds dat hij bij zulke gelegenheden telkens met grimmiger moed en wisser slagen den vijand bekampte. Het ligt geheel buiten het plan van ons verhaal Herman van Strijen op al zijne tochten tegen de Mooren te volgen; wij kunnen er meê volstaan te zeggen dat hij, na eene meer dan tweejarige worsteling, er in slaagde Spanjes erfvijand geheel tot zijne oude grenzen terug te dringen; slechts de belangrijke vesting Cambil, aan de noordelijke helling van het Sierra-Nevada gelegen, bleef in de macht der Mooren; de zwarte ridder stelde het zich ten taak hun ook dit laatste bolwerk in Castilië te ontrukken. Langdurig en hardnekkig was de verdediging, want Cambil, op eene hooge rots gelegen, kon door het werpgeschut noch de kanonnen der belegeraars bereikt worden en was overvloedig van levensmiddelen voorzien. Toch was het noodzakelijk de bergvesting te vermeesteren, daar zij een gewichtigen pas beheerschte, die den Mooren telkens gelegenheid schonk ongestraft Castilië binnen te dringen; de dapperheid der Kristenen stootte echter telkens het hoofd voor de ijzersterke muren der vesting en de volharding der belegerden. Menige storm was reeds afgeslagen; de verdedigers door den honger tot de overgave te dwingen was eene wanhopige onderneming: met hunne werpgeschut wierpen zij meermalen levensmiddelen in het kamp der Kristenen, als om dezen te bewijzen, dat zij er nog voor langen tijd van voorzien waren. Daarbij kwam dat een ontzagwekkend Moorenleger opdaagde om de bedreigde stad te ontzetten en den vijand te verpletteren. Herman van Strijen zag dus de volstrekte noodzakelijkheid in de zoo wanhopig verdedigde vesting zonder verwijl in zijne macht te krijgen, waarom hij nogmaals het sein tot de bestorming gaf. Hij zelf zou aan het hoofd der zijnen den aanval leiden.
de erfgename van duivenvoorde.
Een vaandel grijpende, beklom hij het eerst van al de zijnen de ladder. Vol moed en doodsverachting rukten de belegeraars tegen de in de rots uitgehouwen wallen op; driemaal werden ze teruggeworpen, telkens hervatten zij den aanval. Herman van Strijen zag de bloem zijner ridders vallen; hij moest vreezen dat zijne gansche macht onder Cambils muren zou verpletterd worden. Toen richtte hij met eigen hand een ladder tegen de steile wallen, en een vaandel grijpende, beklom hij het eerst van al de zijnen de ladder en stond met één sprong te midden der vijanden. Het gezicht van den zwarten aanvoerder deed de Mooren terugdeinzen, - een oogenblik slechts, maar die aarzeling was voldoende om den Kristenen gelegenheid te geven zich eveneens naar boven te werken en op 's vijands wallen vasten voet te krijgen. Een pijl snort door de lucht, en door de voegen van het harnas des zwarten ridders dringend, stortte deze bewusteloos neder. Een ontzettend wraakgeschreeuw steeg ten hemel; dol van woede over den val van den geliefden aanvoerder, drongen de Kristenen met onweêrstaanbaar geweld vooruit en hadden in weinige uren de zoo hardnekkig verdedigde vesting in hunne macht. Terwijl het meerendeel der Kristenen zich op de wijkende Mooren wierp, waren enkele ridders hun gevallen aanvoerder ter hulp gesneld; onder hen bevond zich Harold de Noorman, die - hebzuchtig als hij was - zich in de verwarring van het oogenblik meester maakte van het kostbare kruis, dat de zwarte ridder over zijn harnas droeg; na dien roof volvoerd te hebben, begaf hij zich in het gewoel van den strijd, opdat zijne laakbare daad niet mocht ontdekt worden. De wonde van den zwarten ridder was gelukkig niet gevaarlijk; binnen weinige weken was hij volkomen hersteld, maar zeer smartte hem het verlies van het gouden kruisje, de eenige herinnering aan de vriendin zijner kinderjaren. Met Cambils val was de krijg tot staan gebracht; tal van ridders verlieten het land, en onder deze ook Harold de Noorman, wien thans de gelegenheid afgesneden was nog verderen buit te behalen. Hij richtte zich naar het Noorden en kwam zoo in Holland, waar hij dienst nam onder Florus Halvenaar, die hem, na de lotgevallen van den zwarten ridder vernomen en het buitgemaakte kruis gezien te hebben, 't welk hij herkende als aan de jonkvrouw Van Duivenvoorde te hebben toebehoord, den last opdroeg der jonkvrouw het leugenachtige bericht te brengen van Herman van Strijens ontijdigen dood. Deze laatste was intusschen nog enkele maanden in Spanje gebleven; in den zomer van het jaar 1393 woonde hij de plechtige kroning bij van Hendrik III tot koning van Castilië. Toen echter kort daarop een eervolle vrede met de Mooren gesloten werd, verliet hij, ondanks de beden en smeekingen van den jeugdigen koning, het tooneel zijner heldendaden, gezegend door een geheel volk, dat hem als zijn redder vereerde. Zoo kwam hij in september van het gemelde jaar in het vaderland terug, door de meest tegenstrijdige aandoeningen bestormd. In bijna drie jaren tijd had hij niets vernomen van de gezellin zijner kindsheid: Zou zij nog leven? Zou zij wellicht reeds hart en hand hebben weggeschonken aan een ander? Of zou de afwezigheid misschien te weeg hebben gebracht, wat zijne genegenheid niet had vermocht? Al die verschillende vragen doorkruisten zijne borst, toen hij de torens van zijn slot weêr voor zijn oog zag verrijzen; doch zijn getrouwe Koen, die hem weenende ontving, deelde hem spoedig de blijde werkelijkheid mede, en hoe hij het slachtoffer was geweest van een snood verraad, en hoe de jonkvrouw geen oogenblik had opgehouden aan hem te denken. Niet zoodra vernam hij, dat de jonkvrouw Van Duivenvoorde zich aan het grafelijk hof bevond, of hij kon zijn ongeduld niet langer bedwingen; zich van eene andere wapenrusting voorziende, begaf hij zich spoorslags naar 's-Gravenhage, waar hij aankwam op het oogenblik, dat de onridderlijke Florus Halvenaar, de afschuwelijke verrader, maar de gevierde overwinnaar van het oogenblik, de ridderschap ten tweekamp opvorderde. (Wordt vervolgd.) |
|