Deze zonk achterover in haar zetel en schier onhoorbaar stamelden hare lippen:
‘Heere God, Herman van Strijen!’
Op hetzelfde oogenblik had de ridder zich verwijderd, in zijne verbijstering zelfs de oude gewoonte vergetende om, met den ontvangen eereprijs versierd, het krijt rond te rijden, ten einde de toejnidhingen van de jubelende toeschouwers te ontvangen.
‘Kent gij dien zonderlingen ridder, jonkvrouw Van Duivenvoorde?’ vroeg Aleid van Poelgeest, niets begrijpende van het raadselachtige verdwijnen des overwinnaars.
De vraagster ontving geen antwoord en toen zij ter zijde zag, bemerkte zij, dat de jonkvrouw bleek als een lijk, onbeweeglijk op haar zetel gezeten was.
Aleid van Poelgeest greep de hand van het arme meisje en fluisterde haar zoete woordjes in, maar hoewel er spoedig weêr leven kwam in de kranke, bleef haar mond sprakeloos en liet zij zich als een kind geleiden naar den vergulden kamerwagen, die de beide vrouwen naar het grafelijk slot terugvoerde.
Eenige oogenblikken later lag de kranke jonkvrouw uitgestrekt op een met vergulden hemel en met rood zijden spreien overdekt rustbed, in eene prachtige zaal van 's graven burcht. Naast haar zat Aleid van Poelgeest, met bezorgdheid en belangstelling het raadselachtige meisje beschouwende. Een vermaard medicijnmeester gaf haar, na den toestand van de zieke zorgvuldig onderzocht te hebben, de geruststellende verzekering, dat alles zich ten beste zou schikken en de halve gevoelloosheid in eenige minuten zou geweken zijn. Inderdaad, de ademhaling werd spoedig ruimer, en de oogen met verbazing om zich heen slaande, vroeg de jonkvrouw met zwakke stem:
‘Waar ben ik? Wat zonderlinge gebeurtenis is mij overkomen?’
Aleid van Poelgeest zag het meisje een oogenblik met verteederden blik aan en antwoordde toen:
‘Waar gij zijt - bij uwe vriendin, die het innigst belang stelt in uw geluk; wat u overkomen is - mij zelve is zulks een raadsel, of uwe plotselinge ongesteldheid moest in verband staan met de verschijning van den jeugdigen ridder, wien gij den eereprijs hebt ter hand gesteld. Zoo ik mij niet bedrieg, hebt gij zijn naam genoemd.’
‘Herman van Strijen?’ vroeg de jonkvrouw worktuigelijk.
‘Juist, Herman van Strijen,’ hernam Aleid van Poelgeest; ‘dát was gewis de ridder wiens verschijning u zoo zeer scheen te treffen?’
‘Het is dan geen droom!’ riep de jonkvrouw hartstochtelijk. ‘De doode is uit het graf opgerezen; maar, het is onmogelijk, en toch, ik heb hem gezien; dat was zijn houding, zijn blik. Barmhartige God, hij leeft dan nog!’
‘O, verhaal mij uwe geschiedenis!’ vleide Aleid van Poelgeest, meer nog door oprechte deelneming dan door nieuwsgierigheid gedreven.
‘Hoe zou ik zulks kunnen!’ hervatte de jonkvrouw; ‘mijn hart is vol tot barsten toe; mijn hoofd duizelt, zonder dat ik wete of het van smart zij of van vreugde.’
Aleid van Poelgeest zag hare vriendin in het bleeke gelaat; een weemoedig gevoel maakte zich van haar hart meester; een traan parelde in haar oog. Was het die traan of eene plotselinge opwelling van diepen weemoed - eensklaps wierp de jonkvrouw Van Duivenvoorde zich aan het hart van hare gezellin, en zij snikte en schreide luide en lang. Aleid van Poelgeest eerbiedigde die uitstorting, tot het weenende meisje eindelijk het hoofd ophief en uitriep:
‘Ha, nu gevoel ik mij weêr hersteld en ik kan u mijne geschiedenis meêdeelen.’
Toen zetten de beide jonkvrouwen zich naast elkander neder op het rustbed, en de hand in de hand harer gezellinne, begon Van Duivenvoorde's dochter hare levensgeschiedenis te verhalen. Zij vertelde van hare kindsche dagen, in den hoogen burcht van Strijen doorgebracht, spelende en dartelende met den trouwen knaap, die schier haar leermeester werd; zij schetste den speelmakker, opgegroeid tot jongeling en haars vaders schildknaap geworden; hare genegenheid voor hem, doch bedwongen door haar plicht als Christin en jonkvrouw; zij verhaalde hoe zij op eene jacht in haars vaders bosschen aan den jongeling het leven te danken had; hoe zij dien eigen avond aan het feestmaal meende verstaan te hebben, dat ook bij haar liefhad boven allen, maar hoe het verraad van een valschen ridder zich plaatste tusschen hem en haar, en Van Strijen, het zwaard omgordende, heentrok naar Spanje tot bestrijding der Mooren. Toen schilderde zij de vervolging van den boozen ridder, zijne aanzoeken naar hare hand, met afschuw teruggewezen; zijn nachtelijken aanval op het slot; hare eenzaamheid en haar lijden, en eindelijk de verpletterende tijding, dat haar vriend strijdende den heldendood gevonden had door het Moorsche staal. Openhartig bekende zij verder, dat zij haar vader slechts noode gevolgd was naar het grafelijk hof, en hoe eenzaam en leeg het haar was geweest te midden van al de pracht die haar omringde, te midden der luidruchtige feesten, die haar zelfs geen oogenblik bedwelmen konden.
de erfgename van duivenvoorde.
Als had hij plotseling een besluit genomen, sloeg hij met vaste hand het vizier van zijn helm op.
Aleid van Poelgeest had met aandacht en aandoening tevens geluisterd naar het roerende verhaal der jonkvrouw; haar gevoelig hart deed haar tranen storten met de treurende en lijden met de droeve.
‘En ik,’ zuchtte zij, ‘die de diepte uwer wonde niet wist te peilen en meende, dat spel en verstrooiing de rozen op uw gelaat zouden terugbrengen, - doch waarom ook niet eer uw hart voor mij uitgestort?’
De jonkvrouw Van Duivenvoorde zweeg; een gevoel van kieschheid hield haar terug om hare gezellin daaromtrent de waarheid meê te deelen.
‘En de ontknooping?’ vroeg na een pijnlijke stille van eenige minuten Aleid van Poelgeest. ‘Zoo ik mij niet bedrieg is uwe geschiedenis nog met ten einde, en zal het slot gelukkig geene lijdensgeschiedenis zijn.’
‘Gij hebt het reeds begrepen,’ lachte de jonkvrouw door hare tranen heen; ‘Herman van Strijen, de vriend mijner kinderjaren, dien ik gesneuveld waande in het verre Spanje, is plotseling weêr voor mijne oogen verschenen als de overwinnaar, als de held van het tornooispel. Hoe ongerijmd het ook schijnt, reeds vóór ik zijn gelaat aanschouwde, fluisterde een voorgevoel mij in, dat hij het zijn moest.’
‘Slechts eene omstandigheid hebt gij mij vergeten te melden,’ merkte Aleid van Poelgeest op: ‘den naam van uw vervolger.’
De jonkvrouw aarzelde; maar al te wel had zij opgemerkt, hoezeer Florus Halvenaar bij hare gezellin in achting scheen te staan; zij had daarom met voordacht den naam van haar vervolger verzwegen, vreezende Aleid van Poelgeest te grieven of te kwetsen. Zij had echter te veel gezegd om niet alles mede te deelen; daarom klonk het na eene poos vastberaden van hare lippen:
‘Mijn vervolger en de bestrijder Van Herman van Strijen op het tornooiveld is dezelfde persoon: - het is Florus Halvenaar.’
‘Ha, ik vreesde het reeds,’ hernam Aleid van Poelgeest zonder bitterheid of wrok; ‘een volmaakt ridder anders en die den grave menige goede dienst bewees. Doch om het even, hij is schuldig, - dubbel schuldig, daar hij zijne ridderlijke gaven tot zulke onedele doeleinden misbruikte. Hij had des graven gunst en de mijne weten te verwerven - van heden af heeft hij mijn vertrouwen en mijne vriendschap ganschelijk verbeurd, en morgen zal ik ook den graaf voor hem waarschuwen. Zoo hij u of den braven Van Strijen nog lagen poogt te leggen, - bij den hemel, 's graven toorn zal den on waardige verpletteren. “
De jonkvrouw Van Duivenvoorde dankte hare gezellin voor die gunstige gesteldheid; zich thans genoegzaam hersteld gevoelende, vroeg zij verlof zich naar haar vader te begeven en tevens afwezig te mogen blijven van de feestelijkheden van den avond, daar zij de eenzaamheid behoefde om zich volkomen te herstellen van de ontvangen schokken.
Het dubbele verzoek werd welwillend toegestaan: Aleid van Poelgeest begreep te wel den toestand der jonkvrouw; haar eigen kamerwagen voerde de jonkvrouw naar de herberg haars vaders over.
Zoodra het meisje zich alleen bevond, stortte zij haar hart uit in een vurig gebed tot de zoete Moeder Maria, die haren vriend behouden had doen terugkeeren uit den strijd tegen de Mooren en uit het verre Spanje.
Toen zij zich des avonds vroegtijdig ter ruste begaf, scheen de hemel haar onbewolkt en helder toe: zij was onbewust van al het lijden, dat haar in de toekomst nog wachtte.
(Wordt vervolgd.)